Postingstijd interval gedetecteerd van 100 dagen. Deze pagina bevat dus deels relatief oude berichten.

 Pagina 1 van 1  [ 42 berichten ]
  Bericht 
Martijn
Master
Plaats hier belangrijke juridsche uitspraken dus geen commentaar daarop, dat wordt gewist!

Allereerst eentje die ik op het ttcfoum vond:

http://www.startforum.nl/cgi-bin/tuftuf ... timate.cgi

WM 02-1342 datum 27-08-2002.

Gronden van de beslissing

1 Aan de betrokkene is bij de initiele beslissing wegens een verkeersovertreding een administratieve sanctie opgelegd ingevolge de wet. Aan betrokkene wordt verweten op 13 december 2001 0m 08.48 uur op de Prins Hendrikkade ter hoogte van pandnummer 120 54 km/uur te hebben gereden waar 50 km/uur is toegestaan.

2 Het beroep is tijdig ingesteld.

3 Betrokkene voert in zijn beroepschrift van 15 april 2002 tegen de beslissing van verweerder de volgende punten aan:
1. Betrokkene heeft niet op de in beschikking genoemde datum en genoemde plaats gereden.
2. Betrokkene weet uit eigen ervaring en wetenschap dat aan de maximumsnelheid ter platse uit hoofde van de verkeersveiligheid de hand moet worden gehouden.
Betrokkene rijdt ter plaatse ook niet harder dan de toegestane snelheid.
3. Betrokkene stelt dat er sprake is geweest van een onbetrouwbare meting die veroorzaakt is door:
-een defect en/of onzorgvuldigheid van de gebruikte radarapparatuur en/of
-de wijze waarop de radarapparatuur is gebruikt en/of
-de wijze waarop de meting is gebeurd
4. Betrokkene stelt dat er aan de benoeming c.q. beediging van de opsporingsambtenaar een mandaatgebrek kleeft.

Betrokkene verzoekt in zijn beroepschrift om:
a) het zaakoverzicht van het CJIB.
b) het op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal.
c) de verklaring van onderzoek voor de gebruikte meetapparatuur als bedoeld in art. 1a van de Regeling meetmiddelen Politie/KLPD d.d. 7 en 4 juli 1997, afgegeven door het Nederlands Meetinstituut.

Betrokkene stelt dat als de gevraagde documenten niet geproduceerd kunnen worden en/of een van deze documenten voldoet niet aan genoemde eisen de beschikking vernietigd dient te worden, omdat het bewijs van de snelheidsovertreding dan niet is geleverd.

Voorts stelt betrokkene dat als de politie niet binnen 4 weken reageert en er niet binnen 16 weken op zijn beroep wordt beslist de beschikking vernietigd dient te worden op grond van termijnovertreding.

4 Ad 1,2:
Betrokkene maakt niet duidelijk hoe hij zo zeker weet op de bewuste datum en tijdstip niet op de betreffende plaats te zijn geweest en toen ook zeker niet de maximumsnelheid te hebben overtreden.
Ad.3.
Volgens de toelichting van de verbalisant heeft de meting plaatsgevonden met een geijkt en op de voorgeschreven wijze gebruikt verkeersmiddel genaamd radar (Gatso 24)
Betrokkene maakt niet duidelijk waarom dit apparaat blijkbaar defect was en/of niet naar behoren functioneerde.
Ad.4.
Uit niets blijkt dat de verbalisant niet tot opsporen bevoegd zou zijn.

Op grond van de gegevens ontleend aan het transcript van het proces-verbaal wordt daarom aan de hiervoor weergegeven verweren voorbijgegaan, nu de door betrokkene onder a) b) en c) verzochte documenten niet voor de bewijslevering zijn vereist.

Betrokkene betoogt dat sprake is van overschrijding van een redelijke termijn, nu de OvJ niet binnen 16 weken een beslissing heeft genomen op zijn bezwaarschrift. Ook dit betoog faalt, nu uit de enkele termijnoverschrijding niet volgt dat sprake is van onzorgvuldig bestuur zijdens de OvJ

Echter gelet op het feit dat betrokkene al in eerste instantie om toezending van de foto heeft gevraagd en deze niettemin niet ter terechtzitting aanwezig bleek, acht de kantonrechter termen aanwezig om het beroep gegrond te verklaren, nu de OvJ zich er kennelijk onvoldoende van heeft vergewist dat de overtreding zich daadwerkelijk heeft voorgedaan.

5. Mitsdien wordt het beroep gegrond verklaard.

Beslissing

De kantonrechter:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt de bestreden beslissing alsmede de initiele beslissing;

III. bepaalt dat het als zekerheid betaalde bedrag aan betrokkene wordt gerestitueerd


Opmerking: Let op hoe makkelijk de standaard gronden van bezwaarschriften opzij worden geschoven! Was de foto wel in het dossier geweest dan....
  Bericht 
Martijn
Master
VR 2001/32

--------------------------------------------------------------------------------

HOF LEEUWARDEN
(mrs Kalsbeek, Vellinga, Dijkstra), nr 00/00049,
19 juli 2000

art. 12 WAHV, 21 RVV 1990

[Essentie] Meting snelheid. Volgen over 200 m. In casu onvoldoende.
Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de officier van justitie zich op een zitting ingevolge de WAHV laat vertegenwoordigen door een parketsecretaris.
Door een volgende politieauto is de snelheid van de auto van betrokkene kennelijk bij duisternis en bij hoge snelheid gemeten gedurende een - bij de gemeten snelheid (ruim 40 m/sec) over een gelijk blijvende volgafstand van 200 m - zeer korte tijdsduur van enkele seconden. Door deze wijze van constateren staat onvoldoende vast dat de werkelijk gereden snelheid van de betrokkene meer heeft bedragen dan 155 km/uur, zoals de verbalisant heeft gerelateerd.

[Tekst] Het Gerechtshof te Leeuwarden enz.
Uit de beslissing van Ktr. Delft d.d. 26 januari 2000:
Naar aanleiding van het door de betrokkene gevoerde verweer is een aanvullend proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. De verbalisant geeft hierin aan dat hij zich van het betreffende voorval niets kan herinneren. Hij verwijst naar de kennisgeving van beschikking waaruit volgt dat hij betrokkene ongeveer 200 meter op een ongeveer gelijkblijvende afstand van ongeveer 200 is gevolg. Voorts geeft de verbalisant aan op welke wijze hij normaliter de snelheid bepaalt.
Hoewel de kantonrechter met betrokkene van oordeel is dat de afstand tussen de verbalisant en betrokkene nogal groot was en een volgafstand van 200 meter nogal kort is, ziet de kantonrechter geen aanleiding te twijfelen aan de waarneming van de verbalisant. Een ervaren verbalisant is bij deze afstanden in staat de gereden snelheid op behoorlijke wijze waar te nemen. Het terzake door betrokkene gevoerde verweer wordt derhalve verworpen.
De door de officier van justitie genomen beslissing dient derhalve te worden gehandhaafd en het ingestelde beroep zal daarom ongegrond verklaard worden.
Het hof
Post alia:
3. Beoordeling
3.1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie opgelegd ter zake van: "overschrijding van de maximumsnelheid op autosnelwegen, (gedragsregel) meer dan 35 km/uur en tot en met 40 km/uur", gepleegd op 10 maart 1999 om 21.30 uur op de Rijksweg 13 te Delft.
3.2. Namens betrokkene wordt in de eerste plaats gesteld dat de officier van justitie zich niet ter zitting van het kantongerecht had mogen laten vertegenwoordigen door een parketsecretaris.
3.3. Die stelling faalt. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de officier van justitie zich op een zitting als de onderhavige laat vertegenwoordigen door een parketsecretaris. Ook het bepaalde in afdeling 10.1.1 Awb vormt daartoe geen beletsel.
Voorts kan uit het bepaalde in het op 1 juni 1999 in werking getreden art. 126 RO niet worden afgeleid dat de wetgever van een dergelijke vertegenwoordigingsbevoegdheid niet heeft willen weten.
De ontstaansgeschiedenis van die bepaling wijst op het tegendeel. De Nota naar aanleiding van het verslag houdt immers onder meer in:
"Mandaatverlening ter zake van het optreden ter zitting van de civiele of bestuursrechter wordt - dit in antwoord op vragen van de leden van de SGP-fractie - niet categorisch uitgesloten. Het OM heeft verscheidene bijzondere taken op grond van een groot aantal wetten. Deze zijn zo divers van aard dat het te ver zou voeren om te eisen dat te allen tijde de officier van justitie zelf op de zitting verschijnt. Zo zijn in de laatste jaren in de praktijk - zoals de leden van de GPV-fractie terecht constateren - goede ervaringen opgedaan met de vertegenwoordiging van het OM tijdens de zitting door parketsecretarissen in het kader van de Wet Mulder-zaken. (Kamerstukken II, 1997-1998, 25 392, nr 7, p. 36)
3.4. In de tweede plaats wordt namens betrokkene aangevoerd dat de wijze waarop de gedraging is vastgesteld onzorgvuldig is geschied en er niet toe heeft kunnen leiden dat is vastgesteld dat betrokkene heeft gereden met een snelheid van 157 km/uur.
3.5. Uit het zaakoverzicht en het naderhand door de constaterend ambtenaar opgemaakte proces-verbaal leidt het hof af dat de gereden snelheid van 157 km/uur is vastgesteld doordat de betrokkene over een afstand van ongeveer 200 meter op een ongeveer gelijkblijvende afstand van ongeveer 200 meter is gevolgd.
Voorts houdt het proces-verbaal omtrent de wijze van meting in:
"De werkwijze van de/een meting wordt als volgt gemeten: Op de autosnelwegen staan aan weerszijde hectometerpaaltjes, deze staan op een onderlinge afstand van 100 meter. Door middel van deze hectometerpaaltjes bepaal ik, verbalisant M. de juiste afstand tussen het te controleren motorvoertuig, mijn dienstmotor en de afstand waarop ik het motorvoertuig heb gevolgd".
3.6. In aanmerking genomen dat het meten van de snelheid kennelijk bij duisternis en bij hoge snelheid heeft plaatsgevonden, gedurende een - bij de gemeten snelheid (ruim 40 m/sec) over een gelijkblijvende volgafstand van 200 meter - zeer korte tijdsduur van enkele seconden, is het hof van oordeel dat door de wijze van constateren in onvoldoende mate vaststaat dat de werkelijk gereden snelheid van betrokkene meer heeft bedragen dan 155 km/uur.
3.7. Dat betekent dat de bestreden beslissing dient te worden vernietigd en het hof opnieuw zal beslissen.
3.8. Namens betrokkene is gesteld dat de snelheid waarmee betrokkene heeft gereden tussen 135 en 140 km/uur heeft gelegen. Uitgaande van die snelheid zal het hof de omschrijving van de gedraging, de feitcode en het sanctiebedrag wijziging in voege als na te melden.
4. De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beslissing van de kantonrechter;
wijzigt, met vernietiging van de inleidende beschikking in zoverre, de omschrijving van de gedraging en de feitcode in:
"overschrijding van de maximumsnelheid op autosnelwegen (gedragsregel); meer dan 15 km/uur en t/m 20 km/uur, feitcode S300C;
stelt het bedrag van de sanctie op ƒ 110;
bepaalt dat van hetgeen door de betrokkene op de voet van art. 11 WAHV tot zekerheid is gesteld een bedrag van ƒ 220 aan deze door de griffier van het kantongerecht wordt gerestitueerd.

500 meter is volgens een andere uitspraak wel voldoende:

VR 1997/169

--------------------------------------------------------------------------------

KANTONGERECHT EINDHOVEN
(mrs Drijkoningen), nr 347/97,
13 mei 1997

Art. 21 RVV 1990

[Essentie] Meten snelheid door volgen over 500 m met (nagenoeg) gelijke onderlinge afstand van 50 m voldoende betrouwbaar.

[Tekst] Post alia:
Aan appellant is een administratieve sanctie opgelegd terzake overschrijding van de maximumsnelheid op een (auto)weg buiten de bebouwde kom met meer dan 25 doch tot en met 30 kilometer per uur. Appellant stelt zich bedreigd te hebben gevoeld door de achter hem rijdende auto. Hij maakt bezwaar tegen de plaats waar de gedraging is gepleegd, Schadewijk of Schaijksedijk.
Ter zitting heeft de officier van justitie aan de kantonrechter geadviseerd het beroep ongegrond te verklaren.
De kantonrechter overweegt als volgt:
Naar het oordeel van de kantonrechter staat voldoende vast dat de gedraging door appellant is gepleegd. Uit de gedragsgegevens blijkt namelijk dat de beschikkingsbevoegde ambtenaar appellants voertuig heeft gevolgd in een surveillancewagen over een afstand van 500 meter waarbij de tussenliggende afstand van 50 meter gelijk of nagenoeg gelijk bleef.
De geteste snelheidsmeter van het surveillancevoertuig gaf een snelheid aan van 110 km/u, terwijl 80 km/u was toegestaan. Na correctie van eventuele meetfouten in de geteste snelheid van het surveillancevoertuig bleef een gereden snelheid van 106 km/u over.
Blijft over de beantwoording van de vraag of een meting van de snelheid vanuit een rijdend voertuig waarbij de onderlinge afstand tijdens de meetperiode gelijk of nagenoeg gelijk blijft voldoende reden geeft om aan te nemen dat de snelheid die de meter van het metende voertuig aangeeft overeenkomt met de snelheid van het voertuig dat gemeten wordt. Die vraag dient bevestigend te worden beantwoord. Door over een afstand van 500 meter een voertuig te volgen met een gelijkblijvende of nagenoeg gelijkblijvende tussenafstand komt voldoende vast te staan dat met dat voertuig op enig moment of gedurende enige tijd binnen de afstand waarin gemeten wordt met de snelheid wordt gereden die de meter in het surveillancevoertuig aangeeft.
Dat van het volgen van appellants voertuig door dat van de beschikkingsbevoegde ambtenaar dreiging zou zijn uitgegaan is niet komen vast te staan. Het feit dat twee auto's over een weg rijden met een gelijke of nagenoeg gelijke snelheid waarbij de tussenliggende afstand ongeveer 50 meter bedraagt kan bezwaarlijk als bedreiging door de volger jegens de gevolgde worden gekwalificeerd.
Het is voldoende komen vast te staan dat de gedraging werd gepleegd op de Schaijksedijk te Riethoven.
Het beroep wordt ongegrond verklaard.
Beslissing
De kantonrechter verklaart het beroep ongegrond.
  Bericht 
IbiZaPowerr
Nieuwkomer
 
LJN-nummer: AF2233 Zaaknr: /
Bron: Rechtbank Groningen
Datum uitspraak: 11-11-2002
Datum publicatie: 19-12-2002
Soort zaak: straf -
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig
RECHTBANK GRONINGEN
sector kanton, locatie

Kantonnummer:
CJIB-nummer:

Ter openbare terechtzitting van 11 november 2002 is , kantonrechter, bijgestaan door G. Veldstra als griffier, overgegaan tot de mondelinge behandeling van het beroepschrift tegen de beslissing van de officier van justitie, verzonden op 8 augustus 2002 respectievelijk 17 augustus 2002, welk beroepschrift op 4 september 2002 is ingediend door:

XXX,
hierna te noemen: betrokkene.


____________________________________________________________________

De officier van justitie heeft ter griffie van dit kantongerecht een schriftelijk commentaar d.d. 11 september 2002 ingediend, naar de inhoud waarvan hier wordt verwezen.

De gemachtigde van betrokkene is niet ter terechtzitting verschenen, ondanks behoorlijke oproeping.

Namens de officier van justitie wordt verklaard:
"Ik persisteer bij het schriftelijk commentaar. Ik verzoek de kantonrechter op de voet van artikel 13a WAHV een proceskostenveroordeling ten laste van betrokkene uit te spreken wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Alleen al in het arrondissement Groningen hebben wij jaarlijks 10-tallen beroepschriften van xxx uit xx inzake snelheids-overschrijdingen. De bedrijfsjurist van xx maakt daarbij telkens gebruik van een standaard verweer, dat bekend is van internet. Nu in alle zaken met behulp van deze standaardtekst beroep is ingesteld en met name gelet op de inhoud ervan kan het instellen van het beroep nauwelijks anders worden gezien dan dat het de bedoeling is de justitiële keten (politie-OM-kantonrechter-CJIB) zoveel mogelijk te belasten en "zand in de machine te strooien". Het beroepschrift is verder innerlijk tegenstrijdig. Er wordt ontkend dat er gereden is, vervolgens wordt door de bedrijfsjurist (en niet door de bestuurder) verklaard dat hij ter plekke bekend is en nooit te hard rijdt, waarna nog een heel verhaal volgt over ijkrapporten, onjuiste opstellingen, beëdiging van buitengewone opsporingsambtenaars indien de overtreding is geconstateerd door een dergelijke ambtenaar enz. enz.".

De kantonrechter heeft vervolgens de behandeling beëindigd en op het beroepschrift op de navolgende gronden een beslissing genomen, welke beslissing is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Het beroep is tijdig ingesteld en binnen de in artikel 11 lid 3 van de Wet Administratiefrechtelijke Handhaving Verkeersvoorschriften (WAHV) voorgeschreven termijn is zekerheid gesteld voor de betaling van de door de officier van justitie opgelegde sanctie.
Het beroep wordt derhalve ontvankelijk verklaard.

De gedraging "overschrijding van de maximumsnelheid binnen de bebouwde kom (gedragsregel) tot en met 10 km. per uur" wordt door betrokkene, aan wie de sanctie als kentekenhouder is opgelegd, betwist. De gemachtigde van betrokkene heeft ontkend dat de betreffende personenauto met kenteken xx op 21 maart 2002 heeft gereden op de N360 te Appingedam en al zou de betreffende auto aldaar wel hebben gereden, dan is daarmee de maximum snelheid niet overtreden. Voorts was volgens hem de meetapparatuur niet op de juiste wijze geijkt en niet volgens de voorschriften gebruikt, ingesteld en uitgelijnd zodat van een betrouwbare meting geen sprake kon zijn.

Uit de zich in het dossier bevindende politiefoto's blijkt voldoende dat daarop een personenauto zichtbaar is voorzien van het kenteken van de betreffende personenauto van betrokkene, terwijl op de voorzijde van deze auto duidelijk de bedrijfsnaam "xxx" leesbaar is. Uit het ambtsedige aanvullende proces-verbaal van de Regiopolitie Groningen d.d. 11 juni 2002 blijkt bovendien dat de apparatuur waarmee de bewuste gedraging is vastgelegd, op het moment van de gedraging was geijkt. Naar het oordeel van de kantonrechter is gelet op het voorgaande voldoende komen vast te staan dat betrokkene de gedraging heeft begaan.
Het beroep van betrokkene dient dan ook ongegrond te worden verklaard.

De kantonrechter acht verder termen aanwezig om xxx op grond van het bepaalde in de artikel 13a WAHV te veroordelen in de kosten.
Geoordeeld moet immers worden dat xxx in het onderhavige geval een kennelijk onredelijk gebruik heeft gemaakt van procesrecht. Uit de reeds gemelde politiefoto's en het aanvullend proces-verbaal van de Regiopolitie had het volkomen duidelijk kunnen zijn dat het beroep zinloos was. Nu niettemin een uit de lucht gegrepen, aan het internet ontleend, beroepschrift is ingediend met het kennelijke doel "zand in de machine te strooien" waarop het OM genoodzaakt was te antwoorden, bestaat aanleiding om te komen tot een proceskostenveroordeling, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten Bestuursrecht.


BESLISSING

De kantonrechter:

verklaart het beroep omgegrond;

veroordeelt xxxx in de kosten van deze procedure, aan de zijde van het OM gevallen en begroot op Euro 161,-, te storten op rekeningnummer 192325825 t.n.v. arrondissement 539 Groningen te Groningen onder vermelding van het betalingskenmerk van het CJIB en het OM nummer.

Waarvan dit proces-verbaal.


Verzonden op:

Indien het beroep niet-ontvankelijk is verklaard of de opgelegde administratieve sanctie meer dan € 70,00 bedraagt, kan tegen de beslissing hoger beroep worden ingesteld door binnen zes weken na de hiervoor vermelde datum van verzending een beroepschrift in te dienen bij de griffie van de sector kanton van de rechtbank, Ossenmarkt 7 te Groningen (correspondentieadres: postbus ).
Het hoger beroep wordt behandeld door het gerechtshof te Leeuwarden.
Die procedure verloopt geheel schriftelijk, tenzij in het beroepschrift uitdrukkelijk om een zitting wordt gevraagd waarbij u uw standpunt mondeling kunt toelichten.
  Bericht 
De Nachtkoerier
Master
Standaard bijlage bij de ontvangsbevestiging door de OvJ te 's-Hertogenbosch:

stencil met standaard beroepsafwijzing
  Bericht 
Martijn
Master
Indien je "zomaar" een boete in de bus krijgt:

LJN-nummer: AF1601 Zaaknr: WAHV 02/00197
Bron: Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak: 28-11-2002
Datum publicatie: 6-12-2002
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: hoger beroep

WAHV 02/00197
28 november 2002
CJIB 40660077

Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter te Amsterdam
van 20 november 2001
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
gevestigd te [plaatsnaam]



1. De inhoud van het tussenarrest van dit hof van 16 augustus 2002 wordt hier overgenomen.


2. Het verdere procesverloop
De advocaat-generaal heeft gereageerd op het schrijven van de betrokkene van 21 juli 2002, onder toevoeging van een bijlage (een proces-verbaal van J. Kanhaisingh d.d. 28 augustus 2002).
Op verzoek van de griffier van het hof heeft de advocaat-generaal een aanvullend proces-verbaal van Kanhaisingh voornoemd d.d. 20 september 2002 in het geding gebracht.
Bij telefax van 1 oktober 2002 heeft de betrokkene op eigen initiatief gereageerd op het aanvullend proces-verbaal, alsmede verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak.
Ter zitting van 3 oktober 2002 is de behandeling van de zaak, gelet op het schriftelijk verzoek van de betrokkene, voor onbepaalde tijd aangehouden.
Bij schrijven van 11 oktober 2002 heeft de betrokkene, daartoe in de gelegenheid gesteld, gereageerd op de door de advocaat-generaal in het geding gebracht aanvullende informatie.
De zaak is behandeld ter zitting van 14 november 2002. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen dhr. W.K. Vlietstra. De betrokkene is niet verschenen.
Na de behandeling ter zitting heeft de voorzitter de zaak ter behandeling verwezen naar de meervoudige kamer.


3. Beoordeling
3.1. De betrokkene voert onder meer aan, zakelijk weergegeven, dat de bestuurder - de directeur van de betrokkene - wegens het begaan van de gedraging staande gehouden had kunnen worden. De verbalisant bevond zich immers in de nabijheid van de auto van de betrokkene op het moment dat de bestuurder kwam aanlopen en in de auto plaats nam. De bestuurder kon niet snel wegrijden, aangezien de auto van de betrokkene is uitgerust met een dieselmotor en de motor bij het starten dient te worden voorgegloeid.

3.2. Art. 5 WAHV bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, de administratieve sanctie wordt opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. Deze bepaling moet aldus worden verstaan dat ingeval zich een reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder van het motorrijtuig, waarmee de geconstateerde gedraging is verricht, voordoet, die bepaling buiten toepassing dient te blijven en de sanctie aan die bestuurder dient te worden opgelegd. De rechter zal, indien de gedraging met toepassing van art. 5 WAHV is opgelegd, zoals in dezen het geval is, in het algemeen - dus ook zonder dat dat met zoveel woorden uit het dossier blijkt - ervan mogen uitgaan dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan. Ingeval dienaangaande een verweer wordt gevoerd, zal de rechter daarop een uitdrukkelijke beslissing dienen te geven en zal hij zonodig aan de verbalisant een nadere toelichting dienen te vragen (HR 14 maart 2000, VR 2000/148).

3.3. Bij de stukken van het geding bevinden zich twee ambtsedige processen-verbaal, opgemaakt door de verbalisant H. Kanhaisingh. Het proces-verbaal d.d. 28 augustus 2002 houdt in, voor zover hier van belang, dat de verbalisant, terwijl hij de aankondiging van beschikking uitschreef, zag dat er een man bij het motorvoertuig kwam, instapte en wegreed en dat er geen mogelijkheid was om deze persoon aan te spreken. Het proces-verbaal d.d. 20 september 2002 houdt in, voor zover hier van belang, dat de verbalisant achter het motorvoertuig stond en een aankondiging van beschikking uitschreef, dat hij om het motorvoertuig heen liep om de bestuurder staande te houden, doch dat de bestuurder al de motor van het voertuig had gestart en wegreed, zodat staandehouding niet mogelijk was.

3.4. In acht nemende de -niet weersproken - stelling van de betrokkene, dat het voertuig beschikt over een dieselmotor en dat deze motor bij het starten dient te worden voorgegloeid, zodat snel wegrijden niet mogelijk is, is gelet op de hiervoor onder 3.3. weergegeven inhoud van de door de verbalisant opgemaakte processen-verbaal niet aannemelijk geworden dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan. Art. 5 WAHV had in dit geval buiten toepassing moeten blijven. De sanctie is ten onrechte aan de kentekenhoudster opgelegd. De inleidende beschikking kan derhalve niet in stand blijven. Het hof zal doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen.

3.5. Het hof acht geen termen aanwezig een kostenveroordeling uit te spreken, nu niet gebleken is van kosten die voor vergoeding in aanmerking kunnen komen.



4. De beslissing

Het gerechtshof:

vernietigt de beslissing van de kantonrechter;

vernietigt de beslissing van de officier van justitie d.d. 23 juni 2001, alsmede de beschikking waarbij onder CJIB-nr. 40660077 de administratieve sanctie is opgelegd;

bepaalt dat een bedrag van Euro€ 63,53 door de advocaat-generaal aan de betrokkene wordt gerestitueerd, welk bedrag overeenkomt met een bedrag van f 140,-- dat door haar op de voet van art. 11 WAHV tot zekerheid is gesteld.

Dit arrest is gegeven door mrs. Van Dijk, als voorzitter, Dijkstra en Weenink, in tegenwoordigheid van mr. Hiemstra als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.
  Bericht 
Martijn
Master
En nog eentje:

LJN-nummer: AF0693 Zaaknr: WAHV 02/00725
Bron: Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak: 13-11-2002
Datum publicatie: 18-11-2002
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: hoger beroep

WAHV 02/00725
13 november 2002
CJIB 79043382320

Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest

op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank te Zutphen
van 10 juni 2002
betreffende

[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
gevestigd te [plaatsnaam]
gemachtigde: [gemachtigde]




1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Zutphen ongegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.


2. Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.


3. Beoordeling
3.1. Aan de betrokkene is als kentekenhoudster bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van ƒ 180,-- (€Euro 81,68) opgelegd ter zake van "geen voorrang verlenen bord B6", welke gedraging zou zijn verricht op 23 juni 2001 te 08.45 uur op de Kootwijkerweg te Nieuw Milligen met het voertuig met het kenteken BJ-HR-38.

3.2. De betrokkene voert onder meer het volgende aan. De gemachtigde van de betrokkene reed ten tijde en ter plaatse als voormeld als bestuurder in bovenvermeld voertuig en heeft wel voorrang verleend. De gemachtigde betreurt dat hij niet staande is gehouden, omdat hij dan met de agenten de situatie had kunnen bespreken. Staandehouding was wel mogelijk geweest, aangezien de betreffende politie-agenten na de vermeende gedraging nog enkele kilometers achter het door de gemachtigde bestuurde voertuig hebben gereden, terwijl het een rustige zaterdagmorgen was.

3.3. Art. 5 WAHV bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, de administratieve sanctie wordt opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. Deze bepaling moet aldus worden verstaan dat ingeval zich een reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder van het motorrijtuig, waarmee de geconstateerde gedraging is verricht, voordoet, die bepaling buiten toepassing dient te blijven en de sanctie aan die bestuurder dient te worden opgelegd. De rechter zal, indien de gedraging met toepassing van art. 5 WAHV is opgelegd, zoals in dezen het geval is, in het algemeen - dus ook zonder dat dat met zoveel woorden uit het dossier blijkt - ervan mogen uitgaan dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan. Ingeval dienaangaande een verweer wordt gevoerd, zal de rechter daarop een uitdrukkelijke beslissing dienen te geven en zal hij zonodig aan de verbalisant een nadere toelichting dienen te vragen (HR 14 maart 2000, VR 2000/148).

3.4. Bij de stukken van het geding bevindt zich een ambtsedig proces-verbaal nr. 2306200108450240 d.d. 24 september 2001, opgemaakt door A.R. Wilzing, inhoudende als haar relaas, voor zover hier van belang:
"Op 23 juni 2001, omstreeks 08.45 uur, reed ik in een als zodanig herkenbare politieauto over de Amersfoortseweg te Nieuw Milligen. De hoofdagent van politie B. Poolman bestuurde genoemde politieauto. Gekomen bij de rotonde te Nieuw Milligen reden wij deze op. Voor ons reed een personenauto. Plotseling kwam van rechts, vanaf de Kootwijkerweg een vrachtauto aangereden die zonder stoppen de rotonde opreed. De personenauto voor ons moest krachtig remmen om een aanrijding met deze vrachtauto te voorkomen. Ook de vrachtauto remde. (.....) Dat wij na de constatering van bovengenoemde gedraging nog enige tijd achter de vrachtauto hebben gereden is mogelijk. De reden van het niet staande houden is waarschijnlijk dat dit op de drukke provinciale weg niet op een veilige wijze mogelijk was".

3.5. In acht genomen de omstandigheid, dat het tijdstip van de vermeende gedraging, 23 juni 2001 te 08.45 uur, een zaterdagmorgen betreft en er derhalve van uit gegaan moet worden dat er veel minder verkeer was dan op een doordeweekse dag, is gelet op het hiervoor onder 3.4. overwogene niet aannemelijk geworden dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan. Art. 5 WAHV had in dit geval buiten toepassing moeten blijven. De sanctie is ten onrechte aan de kentekenhoudster opgelegd. De inleidende beschikking kan derhalve niet in stand blijven. Het hof zal doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen.


4. De beslissing

Het gerechtshof:

vernietigt de beslissing van de kantonrechter;

vernietigt de beslissing van de officier van justitie d.d. 2 november 2001, alsmede de beschikking waarbij onder CJIB-nr. 79043382320 de administratieve sanctie is opgelegd;

bepaalt dat een bedrag van Euro€ 81,68 door de advocaat-generaal aan de betrokkene wordt gerestitueerd, welk bedrag overeenkomt met een bedrag van f 180,-- dat door haar op de voet van art. 11 WAHV tot zekerheid is gesteld.

Dit arrest is gewezen door mrs. Dijkstra, Van Dijk en Weenink, in tegenwoordigheid van mr. Hiemstra als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.
  Bericht 
Martijn
Master
En nog eentje waarvan je zou denken dat het overduidelijk is.

LJN-nummer: AE7576 Zaaknr: WAHV 02/00380
Bron: Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak: 4-09-2002
Datum publicatie: 13-09-2002
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: hoger beroep

WAHV 02/00380
4 september 2002
CJIB 39785953

Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter te Amsterdam
van 23 okotber 2001
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats]




1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam ongegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.


2. Het procesverloop
De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.


3. Beoordeling
3.1. Aan de betrokkene is als kentekenhoudster bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van fl 180,-- (Euro€ 81,68) opgelegd ter zake van "niet stoppen voor rood licht bij driekleurig verkeerslicht", welke gedraging zou zijn verricht op 16 november 2000 op de Kinkerstraat/Bilderdijkstraat te Amsterdam.

3.2. De betrokkene voert in de eerste plaats aan, dat niet zij, maar haar echtgenoot de bestuurder is geweest en dat derhalve ten onrechte aan haar een sanctie is opgelegd ter zake van de gedraging. Zij voert tevens aan, dat de beschikking drie maanden na het tijdstip waarop de gedraging zou zijn gepleegd is verzonden, zodat haar echtgenoot noch een eventuele gedraging, noch de omstandigheden waaronder deze zou hebben plaatsgevonden zich kan herinneren. Tenslotte voert zij namens haar echtgenoot aan, dat hij ontkent de gedraging te hebben verricht, omdat hij in principe niet door rood rijdt. Het is hooguit een keer gebeurd, dat hij, voor rood licht staande, is doorgereden om de weg vrij te maken voor een ambulance.

3.3. Art. 5 WAHV bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, de administratieve sanctie wordt opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. Deze bepaling moet aldus worden verstaan dat ingeval zich een reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder van het motorrijtuig, waarmee de geconstateerde gedraging is verricht, voordoet, die bepaling buiten toepassing dient te blijven en de sanctie aan die bestuurder dient te worden opgelegd. De rechter zal, indien de gedraging met toepassing van art. 5 WAHV is opgelegd, zoals in dezen het geval is, in het algemeen - dus ook zonder dat dat met zoveel woorden uit het dossier blijkt - ervan mogen uitgaan dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan. Ingeval dienaangaande een verweer wordt gevoerd, zal de rechter daarop een uitdrukkelijke beslissing dienen te geven en zal hij zonodig aan de verbalisant een nadere toelichting dienen te vragen (HR 14 maart 2000, VR 2000/148).

3.4. Door de advocaat-generaal is informatie ingewonnen bij de verbalisante, de adspirant-agent van politie, Gessel. Blijkens het verweerschrift kan zij zich de betreffende gedraging niet herinneren. Volgens de verbalisante worden bij de verkeerslichteninstallatie Kinkerstraat/Bilderdijkstraat regelmatig "rood-licht-controles" gehouden. Het is gebruikelijk dat deze controles in teamverband plaatsvinden, waarbij de ene verbalisant de gedraging vaststelt en de andere verbalisant de bestuurder staande houdt. Uit het feit dat in het zich bij de stukken bevindende zaakoverzicht d.d. 15 juni 2001 de verbalisante als enig ambtenaar wordt vermeld moet het er naar haar mening voor worden gehouden dat zij deze gedraging tijdens een door haar uitgevoerde voet- of fietssurveillance heeft geconstateerd. Om die reden is het redelijkerwijze niet mogelijk geweest de bestuurder staande te houden. Aan het verzoek van de advocaat-generaal aan de verbalisante om deze feiten en omstandigheden in een aanvullend proces-verbaal vast te leggen heeft, naar aan de advocaat-generaal is medegedeeld, de verbalisante wegens langdurige ziekte niet kunnen voldoen.

3.5. De constatering, dat staande houden in het onderhavige geval niet mogelijk is geweest berust niet op enige herinnering noch op enig nader onderzoek, maar slechts op een mening van de verbalisante, die gebaseerd is op het gegeven, dat onder het zaakoverzicht slechts één ambtenaar is vermeld. Een en ander is echter ongenoegzaam, omdat het hof uit eigen wetenschap bekend is, dat ook bij rood-licht-controles in Amsterdam, waarbij meer dan één ambtenaar betrokken is en waarbij de bestuurder is staande gehouden het voorkomt, dat onder het zaakoverzicht slechts één ambtenaar staat vermeld.

3.6. Nu niet is komen vast te staan dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan, kan de beschikking die aan de kentekenhoudster is opgelegd niet in stand blijven. Het hof zal derhalve doen, hetgeen de kantonrechter had behoren te doen.


4. De beslissing

Het gerechtshof:

vernietigt de beslissing van de kantonrechter;

vernietigt de beslissing van de officier van justitie d.d. 29 mei 2001, alsmede de beschikking waarbij onder CJIB-nr. 39785953 de administratieve sanctie is opgelegd;

bepaalt dat een bedrag van €Euro€ 81,68 door de advocaat-generaal aan de betrokkene wordt gerestitueerd, welk bedrag overeenkomt met een bedrag van f 180,-- dat door haar op de voet van art. 11 WAHV tot zekerheid is gesteld.

Dit arrest is gewezen door mrs. Dijkstra, Van Dijk en Weenink, in tegenwoordigheid van mr. Hiemstra als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.
  Bericht 
Martijn
Master
Meerdere auto's op 1 foto.

LJN-nummer: AF8817 Zaaknr: WAHV 02/00917
Bron: Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak: 2-04-2003
Datum publicatie: 16-05-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: hoger beroep

WAHV 02/00917
2 april 2003
CJIB 59045778960

Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank te Haarlem
van 10 september 2002
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats]




1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Haarlem gegrond verklaard en de inleidende beschikking en de beslissing van de officier van justitie vernietigd. De kantonrechter heeft voorts bepaald, dat het bedrag van de zekerheidstelling aan de betrokkene wordt terugbetaald. Tenslotte heeft de kantonrechter de officier van justitie veroordeeld in de kosten van de procedure tot een bedrag van €Euro 25,--. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.


2. Het procesverloop
De officier van justitie heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De betrokkene is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen, maar heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Bij brief van 19 december 2002 heeft het hof vragen gesteld aan Gatsometer BV.
Op verzoek van Gatsometer BV zijn bij brief van 6 februari 2003 negatieven van enige foto's toegezonden.
Bij brief van 20 februari 2003 heeft Gatsometer BV gereageerd op de brieven van het hof van 19 december 2002 en 6 februari 2003.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om op voormelde brief van Gatsometer BV te reageren. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.


3. Beoordeling
3.1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van fl 250,- (= €Euro 113,45) opgelegd ter zake van "overschrijding van de maximumsnelheid op (auto)wegen buiten de bebouwde kom (gedragsregel); > 25 km/h en t/m 30 km/h", welke gedraging zou zijn verricht op 1 oktober 2001 om 20.45 uur op de provinciale weg Zaandam-Castricum te Krommenie. De gedraging zou zijn verricht met het voertuig met het kenteken [kentek[kentekennummer]]

3.2. De betrokkene voert het volgende aan. Voormelde weg is vanwege de vele afslagen een weg met twee rijbanen (naar het hof aanneemt is bedoeld: twee rijstroken voor verkeer in dezelfde richting). De betrokkene reed met normale snelheid op de linker rijbaan ( het hof leest: rijstrook) om al voorgesorteerd te zijn voor de afslag Krommenie-West, die over enige afstand zou verschijnen. Aangezien deze weg niet verlicht is, was de afstand tot de komende afslag nogal lastig in te schatten. Op dat moment haalde een auto de betrokkene rechts in en werden deze auto en de auto van de betrokkene geflitst. De auto die de auto van de betrokkene inhaalde reed met aanzienlijk hogere snelheid dan de auto van de betrokkene. Volgens de betrokkene is de door hem aangevoerde situatie zichtbaar op de foto.

3.3. De officier van justitie heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.4. In beroep bij de kantonrechter heeft de betrokkene zijn verweer herhaald.

3.5. De kantonrechter heeft overwogen, dat genoegzaam is gebleken dat de gedraging is verricht met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken was afgegeven dat ten tijde van de gedraging op naam van de betrokkene in het kentekenregister was ingeschreven, terwijl niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder was. Voorts heeft de kantonrechter overwogen, dat de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden en/of de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert, zodanig zijn dat de officier van justitie de sanctie op nihil had moeten stellen.

3.6. De officier van justitie stelt zich in het hoger beroepschrift op het standpunt dat de motivering van de kantonrechter onjuist is. Hiertoe voert de officier van justitie -kort samengevat- het volgende aan. Indien de kantonrechter de mening is toegedaan dat de betrokkene de gedraging niet heeft verricht, moet het beroep op grond daarvan ongegrond (het hof leest: gegrond) worden verklaard. Verder heeft, aldus de officier van justitie, de betrokkene geen omstandigheden aangevoerd, die matiging dan wel vernietiging van de sanctie billijken.

3.7. Het hof overweegt hieromtrent, dat - wat er zij van de motivering waarop die beslissing rust - de kantonrechter het beroep van de betrokkene gegrond heeft verklaard, zoals door de officier van justitie voorgestaan, zodat dat onderdeel van het hoger beroep geen nadere bespreking vereist.

3.8. Bij de gedingstukken bevonden zich aanvankelijk drie foto's. Op de eerste foto zijn twee voertuigen waar te nemen. De tweede en derde foto betreffen respectievelijk uitvergrotingen van het inspiegelbeeld op de eerste foto en van het zich op de eerste foto links bevindende voertuig, waardoor het kenteken van dat voertuig leesbaar is, welk kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister op naam van de betrokkene was ingeschreven.

3.9. Het ambtsedig proces-verbaal van de verbalisant van 6 december 2001 houdt het volgende in: "Op 1 oktober 2001, heb ik van 19.30 uur tot 22.00 uur een snelheidscontrole gehouden op de voor het openbaar verkeer openstaande weg de Provinciale weg Zaandam-Castricum te Krommenie, gemeente Zaanstad, ter hoogte van hectometerpaal 52.4. De controle werd gehouden door middel van radarsnelheidsapparatuur merk Gatso (...). Tijdens deze controle, te 20.45 uur, werd een snelheidsovertreding geconstateerd, welke gepleegd werd door de bestuurder van een Volkswagenbusje, kleur wit, voorzien van het kenteken [kentek[kentekennummer]] Dit voertuig reed bij meting met een geconstateerde snelheid van 113 kilometer per uur, daar waar een snelheid van maximaal 80 kilometer per uur is toegestaan. Dat betrokkene verklaart aan de rechterzijde te zijn ingehaald door een ander voertuig is niet juist. Indien tijdens controle dit door mij geconstateerd wordt, vermeld ik dit op de begeleidende radarverzamelstaat. Bovendien is op de foto duidelijk te zien, gezien de referentiepunten, dat het voertuig op de linkerrijstrook de snelheidsovertreding pleegde. Betrokkene verklaart tevens linksaf te willen slaan, doch de eerstvolgende afslag linksaf (...) is gelegen ter hoogte van hectometerpaal 51.3. Betrokkene was op moment van meting dus nog ongeveer 1100 meter verwijderd van eerstvolgende afslag naar links".

3.10. Gelet op het door de betrokkene gevoerde verweer en op het feit dat op de foto van de gedraging twee voertuigen zijn afgebeeld, is aan Gatsometer BV, de fabrikant van de in deze zaak gebruikte radarsnelheidsapparatuur, onder meer gevraagd of er sprake is van een voor het waarnemen van een snelheidsovertreding bruikbare foto en zo ja, of het voertuig met het kenteken [kentekennummer] in dit geval een snelheidsovertreding heeft gepleegd. Aan Gatsometer BV is het gehele dossier ter beschikking gesteld. Voorts zijn op verzoek van Gatsometer BV de volledige negatieven van de zich in het dossier bevindende foto's, alsmede de negatieven van de foto's die zijn voorafgegaan aan de onderhavige serie en de daarop volgende foto's toegezonden.

3.11. Bij brief van 20 februari 2003 heeft Gatsometer BV het volgende aan het hof medegedeeld: "Naar aanleiding van uw brief d.d. 19 december 2002 en
6 februari 2003 met bijbehorende foto's is het duidelijk dat het voertuig met kenteken [kentekennummer] de snelheidsovertreding heeft begaan. Het andere voertuig op de foto heeft de radarbundel reeds verlaten. Als referentie waren ook foto's van een enkel voertuig bijgevoegd die ook op de juiste positie zijn gefotografeerd.".

3.12. De betrokkene heeft hierop niet gereageerd.

3.13. Hoewel de onderbouwing van de mededeling van Gatsometer BV ontbreekt, zodat deze mededeling de beslissing van het hof niet kan dragen, acht het hof op grond van de eigen waarneming van de in het geding gebrachte serie foto's de in die brief opgenomen conclusie juist.

3.14. In het geding zijn gebracht de opeenvolgende serie foto's vanaf nummer 42 tot en met nummer 46, genomen vanaf 20.40 uur tot 20.47 uur. Van deze fotoserie is de betwiste foto nummer 45, genomen om 20.45 uur. Uit deze foto's blijkt, dat de radar-opstelling zodanig is, dat de voertuigen die op de rechterrijstrook de drempelsnelheid overschrijden, op de foto die dan wordt gemaakt de rechterzijde van het beeld grotendeels vullen en zodanig groot zijn afgebeeld, dat het kenteken rechtstreeks leesbaar is, terwijl de auto's die op de linkerrijstrook worden gefotografeerd zich aanmerkelijk kleiner in beeld aan de linkerzijde van de foto bevinden. De foto nummer 46 betreft een voertuig, dat zich op die linkerrijstrook bevindt, terwijl op die foto niet kan worden betwijfeld, dat de snelheidsovertreding dat voertuig betreft. Het voertuig van de betrokkene op de betwiste foto bevindt zich op ongeveer dezelfde plaats op de weg, terwijl de auto op de rechterrijstrook op deze foto zich in geen enkel opzicht bevindt in de nabijheid waar de voertuigen op de foto's 42 tot en met 44 werden gefotografeerd in verband met de door de bestuurders ervan begane snelheidsovertredingen.

3.15. Gelet op het vorenoverwogene is naar de overtuiging van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht met het voertuig met het kenteken dat ten tijde van de gedraging in het kentekenregister op naam van de betrokkene was geregistreerd.

3.16. In casu is niet gebleken van omstandigheden die het opleggen van de sanctie niet billijken dan wel aanleiding geven om een lager bedrag van de sanctie vast te stellen.

3.17. Gelet op het vorenoverwogene kan de beslissing van de kantonrechter niet in stand blijven. Het hof zal daarom de beslissing van de kantonrechter vernietigen en het bij de kantonrechter ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.


4. De beslissing

Het gerechtshof:

vernietigt de beslissing van de kantonrechter;

verklaart het beroep alsnog ongegrond.

Dit arrest is gewezen door mrs. Dijkstra, Van Dijk en Weenink, in tegenwoordigheid van mr. Wijma als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.
  Bericht 
Martijn
Master
Over de OvJ die te laat z'n uitspraak doet:

LJN-nummer: AE2327 Zaaknr: WAHV 01/00604
Bron: Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak: 3-04-2002
Datum publicatie: 1-07-2002
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: hoger beroep

WAHV 01/00604
3 april 2002
CJIB 37386275

Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter te Utrecht
van 19 november 2001
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats]

voor wie als gemachtigde optreedt mr. X.B. Sijmons,
wonende te Amstelveen.



1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Utrecht ongegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Hierbij is tevens verzocht om een proceskostenveroordeling.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van betrokkene is in de gelegenheid gesteld het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
Het hof heeft bij brief van 29 januari 2002 aan de gemachtigde van de betrokkene verzocht om aanvullende informatie over te leggen.
De gemachtigde van de betrokkene heeft bij brief van 4 februari 2002 de aanvullende informatie aan het hof overgelegd.
De advocaat-generaal heeft bij brief van 6 februari 2002 een afschrift van de aanvullende informatie ontvangen. Hierbij is de advocaat-generaal in de gelegenheid gesteld om een reactie te geven op dit afschrift.
Bij brief van 19 februari 2002 heeft de advocaat-generaal zijn reactie gegeven.

3. Beoordeling
3.1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van fl 180,-- opgelegd ter zake van "niet stoppen voor rood licht bij driekleurig verkeerslicht", welke gedraging zou zijn verricht op 6 oktober 2000 op de Soestdijkseweg Zuid / Groenekanseweg in Bilthoven.

3.2. Bij beroepschrift van 13 november 2000 heeft de betrokkene tegen de inleidende beschikking beroep ingesteld. De officier van justitie heeft dit beroepschrift, blijkens een daarop gesteld stempel, ontvangen op 15 november 2000.

3.3. Ingevolge art. 7:24, eerste lid, Awb beslist het beroepsorgaan binnen zestien weken na ontvangst van het beroepschrift. Voorts kan ingevolge art. 7:24, vierde lid, Awb het beroepsorgaan de beslissing voor ten hoogste acht weken verdagen.

3.4. Bij gebreke van een mededeling als bedoeld in art. 7:24, zesde lid, Awb moet ervan worden uitgegaan dat de officier van justitie zijn beslissing niet op grond van art. 7:24, vierde lid, Awb heeft verdaagd. Derhalve is 7 maart 2001 de uiterste datum waarop de officier van justitie ingevolge art. 7:24, eerste lid, Awb had dienen te beslissen. Nu de officier van justitie blijkens het zaakoverzicht heeft beslist op 13 maart 2001, heeft dit niet plaatsgevonden binnen de termijn van art. 7:24, eerste lid, Awb.

3.5. De betrokkene stelt, zakelijk weergegeven, dat hij in zijn belangen is geschaad nu de officier van justitie niet binnen de termijn van art. 7:24, eerste lid, Awb heeft beslist. Daarom mocht hij ervan uitgaan dat de inleidende beschikking zou worden vernietigd. Een dergelijk gevolg strookt met het feit, dat het te laat indienen van een bezwaarschrift door een betrokkene ook niet zonder gevolgen blijft, immers in de weg staat aan behandeling van dat bezwaarschrift.

3.6. Anders dan de betrokkene wil verbindt de wet aan overschrijding van de termijn van art. 7:24, eerste lid, Awb niet het gevolg, dat de inleidende beschikking wordt vernietigd. Een overschrijding van deze termijn laat onverlet dat nog steeds op het beroepschrift kan worden beslist (vgl. de Memorie van Toelichting op art. 7:10 Awb, Kamerstukken II, 1988-1989, 21 221, nr. 3, blz. 152) zij het dat de betrokkene niet de beslissing van de officier van justitie behoeft af te wachten maar ingevolge art. 6:12 Awb in beroep kan gaan bij de kantonrechter.

3.7. Ingevolge art. 6:7 Awb staat overschrijding van de termijn voor indiening van een bezwaar- of beroepschrift - behoudens de in art. 6:11 Awb genoemde uitzondering - aan behandeling daarvan in de weg.

3.8. Het gaat de bevoegdheid van de rechter te buiten om louter op grond van het bepaalde in art. 6:7 Awb met voorbijgaan van het door de wetgever gekozen stelsel aan overschrijding van de termijn van art. 7:24, eerste lid, Awb een andere sanctie te verbinden dan de wetgever aangewezen acht.

3.9. Uit het voorgaande vloeit voort, dat de kantonrechter het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie terecht ongegrond heeft verklaard. Derhalve zal de bestreden beslissing worden bevestigd.

3.10. Nu de beslissing van de kantonrechter zal worden bevestigd, zal het hof het verzoek om de advocaat-generaal te veroordelen in de kosten van de betrokkene, afwijzen.


4. De beslissing

Het gerechtshof:

bevestigt de beslissing van de kantonrechter;

wijst het verzoek van de betrokkene om de advocaat-generaal te veroordelen in de proceskosten af.

Dit arrest is gewezen door mrs. Vellinga, Huisman en Van Dijk, in tegenwoordigheid van mr. Muntinga als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.
  Bericht 
Martijn
Master
Inzake proceskosten:

LJN-nummer: AH9178 Zaaknr: WAHV 02/01128
Bron: Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak: 2-07-2003
Datum publicatie: 3-07-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: hoger beroep

WAHV 02/01128
2 juli 2003
CJIB 79048091231

Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank te Utrecht
van 17 oktober 2002
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats]




1. De inhoud van het tussenarrest van dit hof van 26 maart 2003 wordt hier overgenomen.


2. Het verdere procesverloop
Naar aanleiding van voormeld tussenarrest heeft de advocaat-generaal bij brief van 22 mei 2003 het verzoek om de betrokkene te veroordelen in de kosten nader onderbouwd.
De betrokkene is in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

3. De verdere beoordeling
3.1. De advocaat-generaal heeft in het verweerschrift verzocht de betrokkene wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht te veroordelen in de proceskosten ter hoogte van €Euro 161,-.

3.2. Ingevolge art. 20d, vierde lid, jo art. 13a, eerste lid, tweede volzin, van de WAHV kan een natuurlijke persoon slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.

3.3. In het tussenarrest van 26 maart 2003 heeft het hof reeds geoordeeld dat er in dit geval sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.

3.4. Ingevolge art. 1 van het van toepassing zijnde Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de kosten uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende,
d. verletkosten van een partij of een belanghebbende,
e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en
f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.

3.5. In zijn reactie op het tussenarrest heeft de advocaat-generaal aangegeven, dat de in het verweerschrift verzochte kostenveroordeling is gebaseerd op de in art. 1, aanhef en onder a, van voormeld Besluit genoemde kostenpost. Het bedrag van Euro€ 161,- is berekend conform art. 2, eerste lid, van voormeld Besluit. Hierbij is uitgegaan van één punt voor de proceshandeling 'schrijven verweerschrift door (het hof leest: een juridisch medewerker van het ressortsparket namens) de advocaat-generaal' en van een gewicht van de zaak 'licht' (factor 0,5). Bij een waarde per punt van €Euro 322,- levert dit een bedrag op van €Euro 161,-.

3.6. Verder heeft de advocaat-generaal in zijn reactie op het tussenarrest aangegeven, dat bij nader inzien een veroordeling van de proceskosten wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in dit geval niet mogelijk is. De advocaat-generaal stelt zich namelijk op het standpunt dat voor zover het bestuursorgaan zelf procedeert de grond ontbreekt voor een veroordeling van de wederpartij in de kosten van rechtsbijstand van dat bestuursorgaan. Nu het in het verweerschrift gevorderde bedrag geheel gebaseerd is op de post 'kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand' en door het openbaar ministerie in de onderhavige zaak geen kosten zijn gemaakt die onder een andere in art. 1 van meergenoemd Besluit genoemde kostenpost kunnen worden gebracht, is een veroordeling van de betrokkene in de proceskosten niet mogelijk, aldus de advocaat-generaal.

3.7. In geschil is de vraag of de door de advocaat-generaal gemaakte kosten van Euro€ 161,- onder de in het Besluit proceskosten bestuursrecht genoemde kostenposten vallen en dan met name of de door de juridisch medewerker van het ressortsparket verrichte proceshandeling, te weten het uitbrengen van een verweerschrift (door de advocaat-generaal zelf interne rechtsbijstand genoemd), moet worden beschouwd als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

3.8. De in de WAHV opgenomen regeling inzake een proceskostenveroordeling is geheel ontleend aan art. 8:75 Awb (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1995/1996, 23689, nr. 3, p.4). De Memorie van Antwoord bij deze bepaling houdt onder meer het volgende in: "Wij merken ten slotte in dit verband nog op,
dat het voornemen bestaat om in de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur nader te regelen dat als kosten van rechtsbijstand slechts voor vergoeding in aanmerking komen kosten van professionele en externe rechtsbijstand. Bestuursorganen procederen in de regel zelf." (Parlementaire Geschiedenis Awb II, p. 489).

3.9. In de Nota van Toelichting op het ingevolge art. 13a, eerste lid, vierde volzin, van toepassing zijnde Besluit proceskosten bestuursrecht wordt onder meer het volgende opgemerkt: "De onder a gegeven omschrijving sluit - in overeenstemming met andere proceskostenregelingen - allereerst niet professioneel verleende rechtsbijstand uit. (...) De omschrijving sluit ten tweede niet door derden verleende rechtsbijstand uit. De door een interne juridische dienst van een bedrijf of van een tot dezelfde groep behorend bedrijf aan een procedure bestede tijd kan niet worden aangemerkt als door een derde verleende rechtsbijstand en komt derhalve niet voor vergoeding in aanmerking. Een zelf procederende particulier kan immers ook uitsluitend zijn verletkosten, zijn
< zichtbaar> door de procedure veroorzaakte tijdverzuim wegens bijvoorbeeld het bijwonen van een zitting, vergoed krijgen." (Stb. 1993, 763, p. 6/7).

3.10. Noch in de tekst van art. 1 van meergenoemd Besluit zelf noch in de wetsgeschiedenis is steun te vinden voor de stelling dat de door de juridisch medewerker van het ressortsparket namens de advocaat-generaal verrichte proceshandeling, te weten het opstellen en uitbrengen van een verweerschrift, moet worden beschouwd als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

3.11. Nu deze kosten niet vallen onder een van de andere in art. 1 van het Besluit genoemde kostenposten en ook overigens niet is gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, dient het verzoek om de betrokkene te veroordelen in de proceskosten wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht te worden afgewezen.

4. De beslissing

Het gerechtshof:

wijst het verzoek van de advocaat-generaal om de betrokkene te veroordelen in de proceskosten af.

Dit arrest is gewezen door mrs. Dijkstra, Van Dijk en Weenink, in tegenwoordigheid van mr. Wijma als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.
  Bericht 
egeltjes
Master
Vandaag op excursie geweest naar de belasting-kamer van Amsterdam (wegens een parkeer-naheffingsaanslag).

De rechter vertelde daar (aan de gemeente Den Helder) o.a. de volgende twee dingen:

1) Ze moeten altijd melding maken van een bezwaar- of beroep-mogelijkheid, ook al is het van te voren al logisch dat die nooit stand houdt.

2) Bij de bezwaar- of beroep-termijn van 6 weken mag je de brief de laatste dag (van deze 6 weken) nog op de bus doen, mits dit bevestigd wordt door de poststempel. Komt de brief in de 7de week binnen bij de instantie, dan geldt deze nog als "ontvangen binnen de gestelde termijn". De poststempel is hierbij bepalend. Hier is jurisprudentie over.

[Edit] Onderwerp toegevoegd.
  Bericht 
ReneA
Weet de weg
 
Een verkeerde datum, tijdstip, aanduiding op de "inleidende beschikking" ? lees hier wat de conclusie is van de rechtbank ! Klaarblijkelijk zijn deze gegevens ervoor om JOU te helpen bij de vraag op welke gedraging de opgelegde sanctie betrekking heeft en waartegen je moet verdedigen.

LJN-nummer: AI0969 Zaaknr: WAHV 03/00068
Bron: Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak: 21-05-2003
Datum publicatie: 12-08-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: hoger beroep

WAHV 03/00068
21 mei 2003
CJIB 79045810675

Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest

op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank te Utrecht
van 26 september 2002
betreffende

[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats]



1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Utrecht ongegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Het procesverloop
De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.
De advocaat-generaal heeft een reactie gegeven op de nadere toelichting op het beroep.

3. Beoordeling
3.1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van fl 190,-- (Euro€ 86,22) opgelegd ter zake van "overschrijding van de maximumsnelheid op (auto)wegen buiten de bebouwde kom (verkeersbord A1); > 20 en t/m 25 km/h", welke gedraging zou zijn verricht op 24 augustus 2001 op de N237 Utrechtseweg te Amersfoort.

3.2. De betrokkene ontkent de gedraging te hebben verricht op het tijdstip dat in de beschikking staat aangegeven, te weten: 16.11 uur. Hij schrijft: "Hoewel uit bijgevoegde foto niet blijkt dat het mijn auto niet is, heeft u niet gereageerd op mijn inhoudelijk bezwaar. Mijn bezwaarschrift richt zich op het feit dat ik op het aangegeven tijdstip niet ter plaatse kan zijn geweest. Op de bewuste datum had ik een afspraak om 15.00 uur in het Postiljonmotel te Deventer met een architect, de heer H. Ekkels. Wij begonnen om exact 15.00 uur en beëindigden de afspraak rond 16.00 uur. De route Deventer Soest duurt, afhankelijk van de (vrijdag)drukte, circa 40 minuten. Het is dus onmogelijk dat ik om 16.11 uur gefotografeerd ben! (...) Voor de goede orde wil ik stellen dat het niet ondenkbaar is dat ik op een later tijdstip gefotografeerd ben. Ook heb ik geen moeite om een overtreding te betalen indien ik deze begaan heb, maar dan moet de overtreding wel begaan zijn." In het dossier bevindt zich een verklaring van de heer Ekkels, die inhoudt dat het gesprek op 24 augustus 2002 (het hof leest: 2001) kort voor 16.00 uur werd beëindigd.

3.3. Aan het beroep ligt kennelijk de opvatting ten grondslag, dat indien het tijdstip waarop de gedraging zou zijn verricht in de inleidende beschikking niet juist zou zijn weergegeven dit zou moeten leiden tot vernietiging van de inleidende beschikking. Deze opvatting is in verband met het navolgende onjuist.

3.4. De memorie van toelichting op het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften houdt voor zover te dezen van belang in (Kamerstukken II, 1987/1988, 20329, nr. 3, p. 40):
"In de schriftelijke beschikking, waarbij de administratieve sanctie wordt opgelegd, dient voor de duidelijkheid van de justitiabele een korte omschrijving van de gedraging te worden opgenomen. In aanvulling op het commissie-voorstel is bepaald dat de beschikking gedagtekend dient te zijn. Tevens dient de beschikking de datum en het tijdstip waarop, alsmede de plaats, waar de gedraging is geconstateerd, te vermelden. Op deze wijze wordt degene aan wie de sanctie wordt opgelegd, in staat gesteld om zelf na te gaan op welke gedraging de administratieve sanctie betrekking heeft".
Dit brengt mee, dat de omstandigheid dat de inleidende beschikking onjuistheden bevat, niet tot vernietiging van de beschikking behoeft te leiden ingeval die onjuistheden niet zodanig zijn, dat bij de betrokkene redelijkerwijs misverstand kan zijn ontstaan omtrent de vraag op welke gedraging de hem opgelegde sanctie betrekking heeft en waartegen hij zich moet verdedigen (vgl. HR 20 april 1993, VR 1993/109).

3.5. Gelet op de inhoud van het zaakoverzicht, zakelijk weergegeven inhoudende, dat op 24 augustus 2001 te 16.11 uur is geconstateerd, dat met de personenauto met het kenteken 25-DH-HK op de N 237 Utrechtseweg te Amersfoort is gereden met een snelheid van (gemeten) 74 km per uur en (gecorrigeerd) van 71 km per uur, en dat de gereden snelheid is vastgesteld met behulp van een voor de meting getest en op de voorgeschreven wijze gebruikt verkeersmeetmiddel, gelet op de in het dossier aanwezige foto's van de gedraging en gelet op het feit, dat door de betrokkene slechts het tijdstip van de gedraging wordt betwist, behoeft - ook wanneer juist zou zijn, dat het door de verbaliserende ambtenaar vermelde tijdstip van de gedraging niet juist zou zijn - een en ander niet te leiden tot vernietiging van de inleidende beschikking.
3.6. Naar het oordeel van het hof staat vast dat de gedraging is verricht en het hof zal derhalve de beslissing van de kantonrechter bevestigen.

4. De beslissing

Het gerechtshof:

bevestigt de beslissing van de kantonrechter.

Dit arrest is gewezen door mrs. Dijkstra, Poelman en Van Dijk, in tegenwoordigheid van Meester als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.
  Bericht 
ReneA
Weet de weg
 
Kentekenfraude ? Wil je in je verweer gebruikmaken van vermeende kentekenfraude ? Wil je beargumenteren dat de betreffende auto NIET jouw auto is, maar een andere met, toevallig, hetzelfde kenteken ? Lees hier de overwegingen van de rechtbank en welk bewijsmateriaal je dan wel moet leveren.

LJN-nummer: AL6831 Zaaknr: WAHV 03/00443
Bron: Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak: 16-07-2003
Datum publicatie: 3-10-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: hoger beroep

WAHV 03/00443
16 juli 2003
CJIB 48733952

Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank te Amsterdam
van 20 februari 2003
Betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats].




1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam ongegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Het procesverloop
De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Hierbij is verzocht om het bedrag ad € Euro 104,- aan hem terug te storten.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen, maar heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

3. Beoordeling
3.1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van €Euro 104,- opgelegd ter zake van "overschrijding van de maximumsnelheid op autosnelwegen (verkeersbord A1); meer dan 25 km/h en t/m 30 km/h", welke gedraging zou zijn verricht op 20 januari 2002 op de Rijksweg A10 te Amsterdam met een voertuig met het kenteken [kenteken].

3.2. De verklaring van de verbalisant, zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB, d.d. 24 september 2002, houdt in - zakelijk weergegeven - dat de verbalisant met behulp van een radarsnelheidscontrolemeter heeft geconstateerd dat op 20 januari 2002 om 13.49 uur een motorvoertuig van het merk Toyota te Amsterdam op de Rijksweg A10, ter hoogte van hectometerpaal 9.3, de ter plaatse toegestane snelheid van 100 kilometer per uur, met 27 kilometer heeft overschreden.

3.3. Blijkens de gedingstukken is de gedraging geconstateerd met behulp van een radarsnelheidscontrolemeter en is deze vastgelegd op enige foto's. Op deze foto's kan worden waargenomen, dat de gedraging is verricht met het motorrijtuig met het kenteken [kenteken].

3.4. De betrokkene voert in zijn hoger beroepschrift het volgende aan: "Op de foto van de snelheidsovertreding staat een sticker afgebeeld, deze sticker heb ik niet op mijn auto. Verder is gebleken dat op een betrekkelijk makkelijke manier mogelijk is fraude te plegen met kenteken platen, met het opleggen van letters en cijfers. En dat deze op eenvoudige wijze worden gekopieerd." De betrokkene heeft bij zijn hoger beroepschrift een foto van zijn auto met het kenteken [kenteken] gevoegd.

3.5. In de regel mag de rechter het ervoor houden dat het motorrijtuig (met het kenteken zoals dat blijkens de stukken door de politie is waargenomen) waarmee de gedraging is verricht hetzelfde motorrijtuig is als dat waarvan het kenteken staat geregistreerd in het kentekenregister. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat een nader - eventueel aan de politie op te dragen - onderzoek moet worden ingesteld ter beantwoording van de vraag of bedoelde waarneming juist is en zo ja of het motorrijtuig waarmee de gedraging is verricht het juiste kenteken voerde. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn indien - zoals te dezen is geschied - door de betrokkene concrete feiten en omstandigheden worden aangevoerd waaruit kan volgen dat het motorrijtuig waarmee de gedraging is verricht een ander is dan dat waarvan het kenteken ten name van de betrokkene staat geregistreerd in het kentekenregister. Als een zodanige omstandigheid kan -anders dan de betrokkene wil - enkel de NL-sticker op de achterzijde van de auto, ten tijde van het fotograferen van die auto, niet gelden.

3.6. Nu de betrokkene op kenteken is bekeurd en hij niet bestrijdt dat hij eigenaar is van een motorrijtuig van het merk Toyota met voormeld kenteken en er ook overigens door de betrokkene met betrekking tot het vermoeden dat er sprake is van kentekenfraude geen concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd waaruit kan volgen dat het voertuig waarmee de gedraging is begaan een ander is dan dat waarvan het kenteken ten name van betrokkene staat geregistreerd in het kentekenregister, is naar de overtuiging van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht met het voertuig waarvan het kenteken op zijn naam is geregistreerd.

3.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep van betrokkene ongegrond is en de beslissing van de kantonrechter dient te worden bevestigd. Gelet hierop zal het hof het verzoek van de betrokkene tot het terugstorten van het bedrag ad
€Euro 104,- afwijzen.


4. De beslissing

Het gerechtshof:

bevestigt de beslissing van de kantonrechter;

wijst het verzoek van de betrokkene tot het terugstorten van het bedrag van €Euro 104,- af.

Dit arrest is gewezen door mr. Weenink, in tegenwoordigheid van mr. Bijma als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.
  Bericht 
ReneA
Weet de weg
 
LJN-nummer: AF3243 Zaaknr: WAHV 02/00855
Bron: Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak: 8-01-2003
Datum publicatie: 23-01-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: hoger beroep

WAHV 02/00855
8 januari 2003
CJIB 40709867

Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest

op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank te Amsterdam
van 7 mei 2002
betreffende

[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats]



1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam ongegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Het procesverloop
De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De betrokkene is in de gelegenheid gesteld het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

3. Beoordeling
1.1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van ƒ 180,-- (€ = Euro 81,68)) opgelegd ter zake van "niet zoveel mogelijk rechts houden op een autoweg of autosnelweg", welke gedraging zou zijn verricht op 3 maart 2001 te 21.15 uur op de A-10 noord binnenring te Amsterdam met een motorvoertuig met het kenteken [[kenteken]]

3.2. Het hof leest het kenteken van het motorvoertuig waarmee gereden is verbeterd als [ander kenteken] nu blijkens het verweerschrift van de advocaat-generaal sprake is van een kennelijke misslag. Daarmee mist het verweer van de betrokkene, voor zover inhoudende dat hij niet de bezitter is van het voertuig met het kenteken [kenteken] en daarmee niet staande kan zijn gehouden, feitelijke grondslag.

3.3. Blijkens het hoger beroepschrift en blijkens door de advocaat-generaal bij het verweerschrift overgelegde stukken is tezelfder tijd geconstateerd, dat de betrokkene ter plaatse heeft gereden met een gecorrigeerde snelheid van 142 km/h terwijl ter plaatse maximaal 100 km/h was toegestaan. Ter zake hiervan is proces-verbaal opgemaakt. Blijkens de stukken is aan de thans betrokkene en in die zaak verdachte een strafrechtelijk transactievoorstel van €Euro 238,35 gedaan, welk bedrag door hem op 23 augustus 2002 is voldaan.

3.4. Over de samenloop van strafrechtelijke en administratiefrechtelijke feiten overweegt het hof het volgende. De Aanwijzing administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften d.d. 29 juni 1999, in werking getreden op 1 augustus 1999 en gepubliceerd in de Staatscourant 1997, nummer 218, houdt voor zover hier van belang in: "Indien een gebeurtenis uit gedragingen en overtredingen bestaat, wordt ten aanzien van de betrokkene/verdachte voor ten hoogste drie feiten een sanctie opgelegd/proces-verbaal opgemaakt of een transactie aangeboden. Afdoening langs één traject is daarbij het uitgangspunt. Indien zowel de strafrechtelijke als de administratiefrechtelijke weg wordt bewandeld dient in het proces-verbaal melding te worden gemaakt van de opgelegde sanctie(s) en op de aankondiging van de beschikking van het/de opgemaakte proces(sen)- verbaal. Van deze mogelijkheid dient slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik te worden gemaakt."

3.5. Op de aankondiging van de beschikking ontbreekt de melding van het opgemaakte proces-verbaal. Ook de melding van de sanctie in het proces-verbaal ontbreekt. Aldus is aannemelijk dat de betrokken politieambtenaar heeft verzuimd te handelen conform het in de Aanwijzing geformuleerde uitgangspunt, dat in een dergelijk geval afdoening langs één traject dient te worden gekozen. Indien hij immers zou hebben gemeend, dat in casu sprake was van een gebeurtenis waarin bij uitzondering zowel de strafrechtelijke als de administratiefrechtelijke wijze van afdoening zou moeten plaatsvinden had hij dit door de voorgeschreven meldingen te doen kenbaar gemaakt.

3.6. Een en ander brengt mede, dat naar het oordeel van het hof de beslissing van de kantonrechter niet in stand kan blijven. Het hof zal doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen.

3.7. Het hof ziet geen aanleiding een kostenveroordeling uit te spreken nu niet is gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

4. De beslissing

Het gerechtshof:

vernietigt de beslissing van de kantonrechter;

verklaart het beroep alsnog gegrond;

vernietigt de beslissing van de officier van justitie d.d. 24 augustus 2001, alsmede de beschikking waarbij onder CJIB-nr. 40709867 de administratieve sanctie is opgelegd;

bepaalt dat een bedrag van Euro€ 81,68 door de advocaat-generaal aan de betrokkene wordt gerestitueerd, welk bedrag overeenkomt met een bedrag van f 180,-- dat door hem op de voet van art. 11 WAHV tot zekerheid is gesteld.

Dit arrest is gewezen door mrs. Dijkstra, van Dijk en Weenink, in tegenwoordigheid van mr. Wijma als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.
  Bericht 
egeltjes
Master
Citaat:
Bron: http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/sho ... search.asp

LJN-nummer: AL7896 Zaaknr: 02/03664
Bron: Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak: 7-10-2003
Datum publicatie: 9-10-2003
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig

Gerechtshof Arnhem
tweede meervoudige belastingkamer
nummer 02/3664 (parkeerbelasting)

U i t s p r a a k
op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd afdeling Burgerzaken en Belastingen van de gemeente Nijmegen (verder: de Ambtenaar) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelastingen van de gemeente Nijmegen.

1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. De naheffingsaanslag met nummer [P01] en dagtekening 8 juli 2002 bedraagt € 42,50 (€ 1,50 aan belasting en € 41 aan kosten van naheffing) en is belanghebbende opgelegd voor het parkeren op die datum om 14:02 uur aan de [a-weg te Nijmegen] met het motorvoertuig met kenteken [AA-00-BB].

1.2. Op het bezwaar van belanghebbende heeft de Ambtenaar bij uitspraak van 13 september 2002 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Ambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming gegeven zonder mondelinge behandeling van de zaak uitspraak te doen. Het Hof heeft het onderzoek vervolgens op de voet van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Op 8 juli 2002 om 14:02 uur stond belanghebbendes voertuig met kenteken [AA-00-BB] geparkeerd in de [a-weg te Nijmegen].

2.2. De [a-weg] is door het college van burgmeester en wethouders van de gemeente Nijmegen aangewezen als locatie waar tegen betaling van parkeerbelasting mag worden geparkeerd. Het parkeertarief bedraagt € 1,50 per uur. Op het in onderdeel 2.1 genoemde tijdstip was terzake van het parkeren van belanghebbendes voertuig de verschuldigde parkeerbelasting niet voldaan.

2.3. In een op 27 december 2001 in "[wijk krant]" gepubliceerd besluit van het college van burgemeester en wethouders van de onderhavige gemeente van 6 november 2001 is het volgende opgenomen:

"(…)
gelet op artikel 234, tweede lid onder a van de Gemeentewet, artikel 1a van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen, artikel 2 van de Parkeerverordening 2001 en artikel 7 van de Verordening Parkeerbelastingen 2001:

besluit:

vast te stellen de navolgende regeling tot aanwijzing plaatsen betaald parkeren en tot het stellen van voorschriften voor het in werking stellen van parkeerapparatuur

Artikel 1
1. Het betaald parkeren geschiedt door het in werking stellen van de parkeerapparatuur door middel van een rekeninggebonden chipkaart, een niet-rekeninggebonden chipkaart met landelijke dekking, of met de Nijmegen City Chip. Voor de parkeerapparatuur, die daarvoor geschikt is kan eveneens gebruik worden gemaakt van betaling door middel van een creditkaart.
(…)"

2.4. Het in werking stellen van de parkeerapparatuur op de locatie waar belanghebbende aan de [a-weg] heeft geparkeerd is uitsluitend mogelijk door middel van een rekening-gebonden chipkaart, een niet-rekening gebonden chipkaart met landelijke dekking of de Nijmegen City Chip (tezamen verder te noemen: een chipkaart).

2.5. Nu belanghebbende op het in onderdeel 2.1 genoemde tijdstip de verschuldigde parkeerbelasting niet had voldaan, heeft de Ambtenaar deze belasting nageheven door middel van het opleggen van de onderwerpelijke naheffingsaanslag.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Meer in het bijzonder spitst het geschil zich toe op de vraag of de gemeente Nijmegen is gerechtigd de wijze waarop de parkeerbelasting dient te worden voldaan te beperken tot - uitsluitend - de chipkaart. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Ambtenaar daarentegen bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag, de Ambtenaar concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Artikel 225, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet bepaalt:

"1. In het kader van de parkeerregulering kunnen de volgende belastingen worden geheven:
a. een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college van burgemeester en wethouders te bepalen plaats, tijdstip en wijze;".

4.2. De onder 4.1. bedoelde parkeerbelasting wordt geheven onder meer bij wege van voldoening op aangifte (artikel 234, eerste lid, van de Gemeentewet). Als voldoening op aangifte wordt ingevolge het tweede lid, aanhef en onderdeel a, van artikel 234 van de Gemeentewet uitsluitend aangemerkt:
"het bij de aanvang van het parkeren in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat op de daartoe bestemde wijze en met inachtneming van de door het college van burgemeester en wethouders gestelde voorschriften".

4.3. Bij Besluit van 20 juni 2001, houdende wijziging van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen door het stellen van nadere regels over de wijze van heffen van de belasting, bedoeld in artikel 225, eerste lid, onder a, van de Gemeentewet (Stb. 2001, 303) is het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen gewijzigd. De wijziging bestond uit het opnemen van een nieuw artikel 1a in het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. Dit artikel - dat met ingang van 4 juli 2001 in werking is getreden - luidt als volgt:
"1. De voorschriften van het college van burgemeester en wethouders bedoeld in artikel 234, tweede lid, onder a, van de wet kunnen inhouden dat het in werking stellen van een parkeermeter of een parkeerautomaat uitsluitend langs electronische weg kan geschieden. Het college gaat daartoe slechts over indien de belastingplichtigen voldoende praktische middelen voor de voldoening op aangifte ten dienste staan.
2. In de situatie, bedoeld in het eerste lid, zal de belastingplichtige voor de voldoening op aangifte tenminste moeten kunnen kiezen tussen een rekening-gebonden chipkaart en een niet-rekening gebonden chipkaart met landelijke dekking. Voorts dienen in de lokale situatie voldoende oplaad- en verkooppunten beschikbaar te zijn."

4.4. Blijkens de aanhef van evengenoemd Besluit van 20 juni 2001 en blijkens de daarbij behorende Nota van Toelichting, vloeit de bevoegdheid om de onder 4.3. genoemde regel te stellen voort uit artikel 257 van de Gemeentewet. Laatstgenoemd artikel luidt als volgt:
"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen inzake de belastingen, bedoeld in artikel 220, nadere, zo nodig afwijkende, regels worden gegeven inzake de heffing en de invordering, alsmede inzake alle gemeentelijke belastingen andere in het kader van deze paragraaf passende nadere regels ter aanvulling van de in deze paragraaf geregelde onderwerpen."

4.5. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen heeft - zoals vermeld in onderdeel 2.3 van deze uitspraak - een voorschrift (verder: het Voorschrift) als bedoeld in het eerste lid van artikel 1a van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen vastgesteld.

4.6. Zoals de Ambtenaar terecht heeft aangevoerd, gelden ten aanzien van de voldoening van parkeerbelasting de volgende uitgangspunten (vergelijk in dit verband de Nota van Toelichting bij het meergenoemde Besluit van 20 juni 2001, Stb. 2001, 303, blz. 4):
- De Gemeentewet bepaalt in artikel 231 dat de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Invorderingswet 1990 van toepassing zijn op de heffing en invordering van gemeentelijke belastingen;
- Deze wetten kennen evenwel geen bepalingen over de wijze van betalen;
- De Gemeentewet zelf kent ook geen aanvullende of afwijkende bepaling op dat punt voor de gemeentelijke belastingen;
- Dit brengt mee dat de artikelen 6:111 en volgende van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) over de voldoening van verbintenissen tot betaling van een geldsom van toepassing zijn.

4.7. Artikel 6:112 BW stelt als hoofdregel dat betaling moet geschieden met gangbaar geld. Het begrip "gangbaar geld" omvat primair de (chartale) betaling in munten en bankbiljetten met de hoedanigheid van wettig betaalmiddel. Een andere wijze waarop aan een verbintenis tot het betalen van een geldsom kan worden voldaan, is de girale betaling (artikel 6:114 BW). Voor de chartale betaling geldt dat wet, rechtshandeling (overeenkomst), gewoonte of redelijkheid en billijkheid aan (bepaalde vormen van) betaling in gangbaar geld in de weg kunnen staan.

4.8. Op een chipkaart kan in electronische vorm "geld" worden bijgeschreven door het opladen van de chip. Bij het betalen met de chipkaart wordt dat "electronische geld" weer van de chip afgeschreven. De betaling met de chipkaart kan niet als een zogenaamde "chartale betaling" als bedoeld in artikel 6:112 BW worden aangemerkt. Het "electronische geld" dat op de chipknip is opgeslagen is namelijk geen gangbaar geld, zoals de euromunt dat bijvoorbeeld wel is. In de Nota van Toelichting bij het in 4.3. genoemde Besluit van 20 juni 2001 wordt zonder meer ervan uitgegaan dat de chipbetaling tot de girale betaling als bedoeld in artikel 6:114 BW wordt gerekend. Uit de discussies in de civielrechtelijke literatuur op dit punt, blijkt evenwel dat bij dat uitgangspunt vraagtekens kunnen worden geplaatst (vergelijk onder anderen J.M.A. Berkvens, Juridische status van de chipknip-betaling, Bb 1996/2, p. 13-14, R.E. van Esch, de chipknip: het virtuele chartale geld, Computerrecht 1996/4, p. 126-130, alsmede - voor een betoog dat het verschil met de "zuivere" girale betaling, zoals de zogenaamde "pinbetaling", zo gering is dat wel degelijk sprake is van een girale betaling - R.E. de Rooij, De chipknip: een (juridische) verkenning, NJB 1996, p. 509-513 ).

4.9. Een regeling op basis waarvan aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid wordt verleend voor te schrijven dat een parkeerautomaat uitsluitend met gebruikmaking van een chipkaart in werking kan worden gesteld c.q. de verschuldigde parkeerbelasting uitsluitend door middel van "electronisch geld" kan worden voldaan - dat wil zeggen niet op enigerlei wijze door middel van gangbaar geld of ("zuivere") girale betaling (zoals de zogenaamde "pinbetaling") - kan naar 's Hofs oordeel niet meer als "passend" in de zin van de laatste zinsnede van artikel 257 van de Gemeentewet worden beschouwd. Een belastingplichtige wordt door een dergelijke regeling immers niet op toereikende wijze in de gelegenheid gesteld de door hem verschuldigde belasting te voldoen. Nu de Gemeentewet zelf geen, dus ook niet de in de laatste volzin van artikel 257 genoemde paragraaf (§ 4), bepalingen behelst over de wijze van betaling, kan het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen op die grond niet als "nadere regeling ter aanvulling" als bedoeld in artikel 257 van de Gemeentewet worden aangemerkt. Uit het vorenstaande moet naar het oordeel van het Hof worden geconcludeerd dat de regelgever met de invoering van artikel 1a van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen buiten het kader van artikel 257 van de Gemeentewet is getreden. Genoemd artikel 1a mist derhalve verbindende kracht. Zulks heeft evenzeer te gelden met betrekking tot artikel 1 van het Voorschrift van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, aangezien die bepaling is gegrond op artikel 1a van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. De vraag of in dezen is voldaan aan de in het tweede lid van artikel 1a van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen opgenomen vereisten, behoeft - gelet op het vorenoverwogene - in dit geding geen beantwoording.

4.10. Indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders tot het stellen van het gewraakte Voorschrift niet berust op artikel 257 van de Gemeentewet in verbinding met artikel 1a van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen, doch rechtstreeks voortvloeit uit het bepaalde in artikel 234, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de Gemeentewet, is het Hof van oordeel dat het college ook in dat verband - met het Voorschrift - buiten het kader van (artikel 234, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van) de Gemeentewet is getreden. Bij het verlenen van de bevoegdheid aan het college tot het stellen van bedoelde voorschriften kan de wetgever redelijkerwijs niet het oog hebben gehad op de zich hier voordoende situatie, waarin het college de voldoening van de verschuldigde parkeerbelasting dusdanig beperkt dat de betaling van die belasting door middel van gangbaar geld of ("zuivere") girale betaling in het geheel niet meer mogelijk is.

4.11. Nu belanghebbende niet in staat is gesteld de door hem verschuldigde parkeerbelasting te voldoen door middel van gangbaar geld of ("zuivere") girale betaling, is de Ambtenaar niet gerechtigd die parkeerbelasting na te heffen. De naheffingsaanslag moet derhalve worden vernietigd. Het beroep is gegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht, nu van zodanige kosten niet is gebleken, geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vernietigt de naheffingsaanslag, en
- gelast dat de gemeente Nijmegen aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 29.

Aldus gedaan te Arnhem op 7 oktober 2003 door de vice-president mr. Van Schie, en de raadsheren mr. Den Ouden en mr. Ettema, in tegenwoordigheid van mr. Linssen als griffier.

(P.M. van Schie)

De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
  Bericht 
Range Rover Teun
Medewerker
Rechter: Te hard rijden bij grens niet strafbaar

DEN HAAG, maandag
Door een misser van de rijksoverheid kunnen automobilisten die vanuit onze buurlanden Nederland binnenrijden, de snelheidsbeperking aan de grens straffeloos aan hun laars lappen.
De rechter bepaalde onlangs dat de snelheidsovertreders vrijuit gaan omdat de Nederlandse borden die de snelheidsbeperking al voor de grens langs de Belgische snelweg aangeven, zonder enige rechtsgeldigheid op Vlaams grondgebied staan.
De kantonrechter meent dat weggebruikers zich niet hoeven te houden aan voorschriften die de Nederlandse overheid hen oplegt in een ander land als ze daar niet bevoegd is. Dit geldt ook voor de grensovergangen met Duitsland.
De Eindhovense kantonrechter mr. P. Knaapen sprak onlangs een vrouw vrij die vorig jaar werd geflitst bij de grensovergang Postel. Ze had geen acht geslagen op de al in België neergezette Nederlandse borden die bestuurders manen de grensovergang met maximaal 70 kilometer per uur te passeren.
De rechter wijst erop dat de Vlaamse overheid geen bemoeienis heeft met de door Rijkswaterstaat over de grens geplaatste borden.

Justitie rest niets anders dan met de buurlanden in conclaaf te gaan. Zowel Duitsland en België moeten bereid worden gevonden om eigen snelheidsbeperkingen bij de grens in te stellen. De procedures die hiervoor noodzakelijk zijn, kunnen nog geruime tijd in beslag nemen.

Het vonnis betekent ook dat de eerste snelheidscontroles in ons land pas op circa een halve kilometer na de grens mogen worden gehouden. De weggebruiker mag volgens de rechter pas bij hectometerpaal 0,1 in eigen land worden geconfronteerd met een snelheidsbeperking tot 70 kilometer per uur. Vervolgens moet er genoeg tijd zijn om af te remmen. Nu stond de meetapparatuur van de politie driehonderd meter na de grens. „Uitgaande van een eerdere maximum snelheid van 120 kilometer per uur is dit een te abrupte beperking”, aldus het vonnis.


Bron: Telegraaf 09-05-2005
  Bericht 
Martijn
Master
Stel je voor dat je op de rechterbaan rijdt, links een rij auto's die langzaam een verderop rijdende vrachtwagen inhalen. Nou gaat een vrachtwagen inhalen, de hele linkerbaan op de rem, jij rijdt rechts alles voorbij. Volgens onderstaande uitspraak, ben je dan strafbaar.........

Citaat:
Uitspraak

WAHV 03/00424
12 november 2003
CJIB 19052873044

Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest

op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank te Assen
van 12 maart 2003
betreffende

[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats].

1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Assen gegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Het procesverloop
De officier van justitie heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De betrokkene is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen, maar heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.

3. Beoordeling
3.1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van €Euro 86,-- opgelegd ter zake van "niet links inhalen", welke gedraging zou zijn verricht op 5 juli 2002 op de Rijksweg A28 te Beilen.

3.2. De betrokkene heeft erkend op de aangegeven tijd en plaats een drietal auto's rechts te hebben ingehaald. Hij beroept zich er echter op, dat deze auto's op de linkerrijbaan een file vormden, zodat rechts inhalen in casu geoorloofd was.

3.3. Met betrekking tot het in deze zaak te behandelen probleem zijn de navolgende artikelen van het RVV1990 van belang.
Art.3, eerste lid, RVV1990 luidt: "Bestuurders zijn verplicht zoveel mogelijk rechts te houden."
Art. 13, eerste lid, RVV1990 luidt: "Bij fileverkeer behoeft, indien de rijbaan is verdeeld in rijstroken in dezelfde richting, niet de meest rechts gelegen rijstrook te worden gevolgd."
Art. 11, eerste lid, RVV1990 luidt: "Inhalen geschiedt links."
Art. 13, tweede lid, RVV1990 luidt: "Files mogen aan de rechterzijde worden ingehaald."

3.4. De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene gegrond verklaard. Aan die beslissing ligt onder meer de navolgende overweging ten grondslag.
"Thans dient de vraag beantwoord te worden wanneer er sprake is van een file.
Het begrip file is in de Nota van Toelichting op artikel 13 RVV 1990 niet nader omschreven of gedefinieerd. Een exacte omschrijving zou niet goed mogelijk zijn, omdat het verschijnsel te zeer situatiegebonden is. In de praktijk verstaat men onder een file een rij voertuigen van een beduidende lengte, waarvan de rijsnelheid bepaald wordt door het overige verkeer ter plaatse en die stilstaat dan wel zich langzaam voortbeweegt. Dit sluit niet uit dat een beperkte rij voertuigen die relatief snel rijdt een file kan vormen, aldus de Toelichting.
Een duidelijke maatstaf aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of in dit geval sprake was van een file die rechts ingehaald mocht worden verschaft deze toelichting daarmee naar het oordeel van de kantonrechter niet. Ook in de rechtspraak op artikel 13 RVV 1990 is geen norm ontwikkeld waaruit kan worden afgeleid wanneer er sprake is van een file.
In feite heeft de wetgever het aldus aan de verkeersdeelnemer overgelaten om te beoordelen of hij gerechtigd is een rij auto's rechts te passeren. Daarbij dient het overige verkeer niet te worden gehinderd of in gevaar gebracht, zoals artikel 5 Wegenverkeerswet 1994 voorschrijft. Dat wordt betrokkene evenwel niet verweten."

3.5. Deze overweging kan de beslissing echter niet dragen, reeds hierom niet, omdat de vraag of sprake is van een file niet louter kan afhangen van de persoonlijke beoordeling van de inhalende bestuurder en de daaraan door de kantonrechter gekoppelde randvoorwaarden, dat geen gevaar of hinder wordt veroorzaakt.

3.6. Met het oog op de verkeersveiligheid heeft als uitgangspunt te gelden, dat de verkeerssituatie zich niet alleen in de ogen van de inhalende bestuurder voordoet als een file, die hij rechts zou mogen inhalen, maar tevens dat deze door de overige verkeersdeelnemers, met name door de bestuurders van de voertuigen die zich op de linkerrijstrook bevinden zal moeten worden gezien als een file. Dat wil zeggen, dat de verkeerssituatie naar objectieve maatstaven moet zijn te karakteriseren als een file.

3.7. Aan de kantonrechter moet worden toegegeven, dat de besluitgever - met name door de eis te laten vallen, dat de rechts inhalende bestuurder zich ook in een file moet bevinden - noch in de tekst van, noch in de toelichting op art. 13 RVV1990 duidelijke grenzen heeft gesteld aan de uitzondering op het beginsel, dat inhalen links geschiedt. Wel blijkt uit de nota van toelichting op art. 13 RVV1990, zoals door de kantonrechter overwogen, dat de besluitgever is uitgegaan van het in de praktijk geldende en voor elke verkeersdeelnemer duidelijke beeld, dat een file een rij voertuigen is van een beduidende lengte, waarvan de rijsnelheid wordt bepaald door het overige verkeer en die stilstaat dan wel zich langzaam voortbeweegt. De besluitgever sluit echter - kennelijk bij wijze van uitzondering op het gangbare filebegrip - niet uit, dat een beperkte rij voertuigen, die relatief snel rijdt een file kan vormen.

3.8. Hetgeen het hof hierna overweegt omtrent het begrip file en de geoorloofdheid van rechts inhalen heeft alleen betrekking op situaties buiten de bebouwde kom.

3.9. De uitzondering, die de besluitgever maakt op het gangbare filebegrip zal moeten worden uitgelegd in samenhang daarmee. Dat wil zeggen, dat ook voor een beperkte rij voertuigen zal hebben te gelden, dat de rijsnelheid ervan wordt bepaald door het overige verkeer. Daaronder zal zijn te verstaan, dat de voortgang van die rij voertuigen belemmerd wordt op grond van de verkeersdichtheid vóór die voertuigen op de rijstrook waarop deze zich bevinden. Het "relatief snel rijden" waarover de besluitgever spreekt moet worden beschouwd vanuit het hiervoor aangegeven normale beeld van een file. Dat houdt in, dat onder relatief snel rijden zal moeten worden verstaan een snelheid die gerelateerd aan het stilstaan of het zich langzaam voortbewegen van een gewone file als - gematigd - snel, maar gerelateerd aan de ter plaatse geldende maximumsnelheid als langzaam zal moeten worden gekwalificeerd.

3.10. Deze uitgangspunten leiden er naar het oordeel van het hof bijvoorbeeld toe, dat wanneer op wegen met twee of meer rijstroken in dezelfde rijrichting alleen maar sprake is van een langer durende inhaalmanoeuvre door meerdere motorvoertuigen niet gesproken kan worden van een file. In die situatie is art. 13, tweede lid RVV1990 niet van toepassing, zodat rechts inhalen niet vrij staat.

3.11. Evenmin kan worden aanvaard dat op een dergelijke weg rechts wordt ingehaald, wanneer louter sprake is van motorvoertuigen, waarvan de bestuurders in strijd met de uit art. 3, eerste lid, RVV1990 voortvloeiende verplichting niet zoveel mogelijk rechts houden.

3.12. In aanmerking nemend dat de bestuurder die rechts inhaalt alleen bij uitzondering daartoe gerechtigd is, moet hij - indien hem een sanctie is opgelegd ter zake van "niet links inhalen" en hij van mening is dat die sanctie hem ten onrechte is opgelegd omdat sprake zou zijn van een file op de linkerrijstrook - feiten en omstandigheden aanvoeren op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht, dat hij op grond van het tweede lid van art. 13 RVV1990 rechts mocht inhalen. Een en ander is met name het geval, wanneer zich in weerwil van het gebruikelijke geval in de rechterrijstrook geen file bevindt.

3.13. De betrokkene heeft in zijn beroepschrift tegen de inleidende beschikking aangevoerd, dat wanneer hij rechts zou hebben gepasseerd, dat "betekent (het) dat linksverkeer te langzaam heeft gereden. Ofwel de linkerbaan filevorming heeft vertoond. (....) (I)k (heb) mij correct aan het verkeer (...) aangepast, zowel wat betreft snelheid als rijgedrag.".

3.14. Ter zitting van de kantonrechter heeft de betrokkene blijkens het proces-verbaal aangevoerd dat de voertuigen op de linkerbaan werden opgehouden en een file vormden terwijl de rechterbaan vrij was.

3.15. Op zichzelf genomen is, gelet op het hiervoor overwogene, hetgeen de betrokkene aanvoert naar het oordeel van het hof ongenoegzaam om aan te nemen, dat rechts inhalen in die omstandigheden geoorloofd zou zijn.

3.16. Een en ander brengt echter niet met zich, dat de beslissing van de kantonrechter moet worden vernietigd. Bij aanvullend proces-verbaal d.d. 6 januari 2003 heeft de verbalisante namelijk verklaard: "U vraagt mij of er sprake was van filevorming op de linkerrijstrook. Helaas is het feit wel enige tijd geleden, 05-07-2002, ik kan u daarom niet met zekerheid zeggen of er sprake was van file vorming, echter de bestuurder heeft m.i. opvallend rijgedrag getoond anders had ik hiervoor niet geschreven.". Nu daarmee niet is uitgesloten, dat de sanctie is opgelegd in een situatie, waarin sprake was van een file op de linkerrijstrook en door het ontbreken van een nadere omschrijving van het opvallende rijgedrag daaromtrent niets naders kan worden vastgesteld, staat niet vast dat de betrokkene de gedraging heeft verricht.
Opmerking verdient, dat de officier van justitie ter zitting van de kantonrechter heeft verklaard dat enkel sprake is van een file die rechts mag worden gepasseerd indien de voertuigen op de linkerrijstrook een lage snelheid hebben. Het hof gaat er daarbij van uit, dat bedoeld is een snelheid als hierboven overwogen in 3.9. Ten aanzien van de door de betrokkene aangehouden snelheid en die van het overige verkeer is in deze zaak echter niets vastgesteld.

3.17. Een en ander brengt mee, dat - met verbetering van de gronden - de beslissing van de kantonrechter dient te worden bevestigd en aangevuld.

4. De beslissing

Het gerechtshof:

bevestigt de beslissing van de kantonrechter;

vernietigt de beschikking waarbij onder CJIB-nr. 19052873044 de administratieve sanctie is opgelegd;

bepaalt dat hetgeen door de betrokkene op de voet van art. 11 WAHV tot zekerheid is gesteld, te weten een bedrag van € 86,--, door de advocaat-generaal aan hem wordt gerestitueerd.
  Bericht 
ruud king
Master
De Nachtkoerier schreef:
Standaard bijlage bij de ontvangsbevestiging door de OvJ te 's-Hertogenbosch:

stencil met standaard beroepsafwijzing


link werkt niet!
  Bericht 
egeltjes
Master
Gevonden op http://www.rechtspraak.nl
En hij is nog vers (zie datum uitspraak).

Citaat:
LJN: AV5172, Gerechtshof Leeuwarden, WAHV 05/01247 Printbare versie
Datum uitspraak: 17-02-2006
Datum publicatie: 15-03-2006
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Dubbele ononderbroken strepen; Ter plaatse is sprake van een weg binnen de bebouwde kom bestaande uit twee rijstroken die gescheiden zijn door een doorgetrokken dubbele asmarkering met (verharde) tussenruimte van 70 cm. In casu geen sprake van doorgetrokken strepen in de zin van art. 76 RVV 1990; Het stond de betrokkene evenwel niet vrij om in te halen. Handelen in strijd met art. 10, eerste lid, RVV 1990 en art. 3, eerste lid, RVV 1990. Meest gevaarzettende gedraging dient te worden gesanctioneerd.

Uitspraak
WAHV 05/01247
17 februari 2006
CJIB 39078841031

Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank te Zutphen
van 19 december 2005
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats]




1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Zutphen ongegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Het procesverloop
De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep. Bij de nadere toelichting op het beroep is verzocht om een behandeling ter zitting. Tevens is hierbij verzocht om vergoeding van kosten.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
De zaak is behandeld ter zitting van 3 februari 2006. De betrokkene is verschenen. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen mr. A. Dijkstra.

3. Beoordeling
3.1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van Euro 125,- opgelegd ter zake van "zich links bevinden van de doorgetrokken streep tussen rijstroken/op paden met verkeer in beide richtingen", welke gedraging zou zijn verricht op 18 december 2004 om 22.15 uur op de Amersfoortseweg in Apeldoorn.

3.2. De betrokkene erkent dat hij zich ten tijde en ter plaatse als voormeld geheel links van de doorgetrokken strepen en derhalve op de andere rijbaan heeft bevonden en dat hij een auto heeft ingehaald. De betrokkene stelt zich echter
- kort samengevat - op het standpunt dat er in casu geen sprake is van doorgetrokken strepen in de zin van art. 76 RVV 1990. Nu er geen bord F1 is geplaatst, betekent dit volgens de betrokkene dat ter plaatse mag worden ingehaald. Verder is de betrokkene van mening dat hem het voordeel van de twijfel moet worden gegund, nu er sprake is van een onduidelijke verkeerssituatie.

3.3. Het hof dient vast te stellen of de dubbele doorgetrokken strepen ter plaatse als voormeld een dubbele doorgetrokken asstreep vormen die, gelet op het bepaalde in art. 76 RVV 1990, niet mag worden overschreden. Naar vaste jurisprudentie van het hof is daarvoor bepalend of de belijning zich aan de gemiddelde weggebruiker als zodanig voordoet (vgl. Hof Leeuwarden d.d. 9 februari 2005, WAHV 04/01053, LJN AS5734).

3.4. In het onderhavige geval betreft de plaats van de gedraging een weg binnen de bebouwde kom van de gemeente Apeldoorn, die bestaat uit twee rijstroken gescheiden door een doorgetrokken dubbele asmarkering met (verharde) tussenruimte van (althans ter plaatse) 70 cm.

3.5. In aanmerking nemende, dat de wijze waarop de weg is ingericht zich voordoet als een weg waar de rijstroken van elkaar worden gescheiden door een afgegrensde tussenruimte en dat de belijning zich daarom niet voordoet als een dubbele asstreep tussen rijstroken, is naar het oordeel van het hof inderdaad - zoals de betrokkene terecht heeft gesteld - niet voldaan aan het vereiste dat het verkeersteken zich voordoet als een doorgetrokken streep in de zin van art. 76 RVV 1990, nu deze zich niet tussen rijstroken of paden bevindt als bedoeld in dat artikel.

3.6. Uit het bovenstaande volgt dat de beslissing van de kantonrechter niet in stand kan blijven, omdat de betrokkene niet de gedraging heeft verricht waarvoor hem een sanctie is opgelegd.

3.7. Dit betekent echter niet, dat het de betrokkene - naar hij meent te weten - heeft vrijgestaan om in te halen, omdat geen bord F1 is geplaatst (verbod voor motorvoertuigen om elkaar onderling in te halen). Immers, ook al is er geen sprake van een asstreep in de zin van art. 76 RVV 1990, de inrichting van de weg is zodanig, dat evident is dat de rijrichtingen gescheiden dienen te zijn. Daarmee zijn de doorgetrokken strepen te beschouwen als kantstrepen die zijn aangebracht aan de linkerkant van de voor het in die richting rijdende verkeer bestemde gedeelte van de rijbaan, die het niet voor het rijverkeer bestemde en derhalve niet van de rijbaan deel uitmakende middengedeelte afscheiden van dat deel van de rijbaan, als ware er sprake van een middenberm. Daarmee in overeenstemming is, dat op sommige wegen zich op het middengedeelte (al dan niet het verkeer hinderende of bemoeilijkende) obstakels bevinden.

3.8. Voor zover de betrokkene zich heeft bevonden op het tussengedeelte tussen de beide rijrichtingen heeft hij derhalve gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 10, eerste lid, RVV 1990 (feitcode R315a, sanctie Euro 65,-). De betrokkene maakte als bestuurder van een motorvoertuig immers geen gebruik meer van de rijbaan. Voor zover hij zich heeft bevonden op het gedeelte van de weg bestemd voor het verkeer in de tegenovergestelde richting heeft hij gehandeld in strijd met het bepaalde in art. 3, eerste lid, RVV 1990 (feitcode R303, sanctie Euro 95,-). In dat geval heeft hij immers als bestuurder niet zoveel mogelijk rechts gehouden. Het hof is van oordeel dat in casu de meest gevaarzettende gedraging dient te worden gesanctioneerd. Aldus dient met toepassing van feitcode R 303 de sanctie (in beginsel) te worden gewijzigd in Euro 95,-.

3.9. Gelet op hetgeen in 3.7. is overwogen, kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat het ter plaatse voor een bestuurder onduidelijk was dat hij zich niet op de andere dan de voor hem rechterrijbaan mocht bevinden. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de sanctie op nihil te stellen dan wel om deze te matigen. Derhalve dient de sanctie te worden vastgesteld op Euro 95,-.

3.10. Het hof zal, gelet op hetgeen hiervoor werd overwogen, met vernietiging van de beslissing van de kantonrechter doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen.

3.11. Nu de betrokkene gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, acht het hof termen aanwezig de kosten van de betrokkene, te weten diens reiskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, te vergoeden. Ingevolge art. 2, eerste lid, aanhef en onder c, van voormeld Besluit jo art. 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003 worden reiskosten berekend naar het tarief per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. Het hof zal daarom ter zake van reiskosten aan de betrokkene een bedrag toekennen van Euro 54,30.

3.12. Ter zitting heeft de betrokkene vragenderwijs meer in het algemeen opmerkingen gemaakt over de zijns inziens onduidelijke juridische status van het fenomeen "kantstreep".
Naar het oordeel van het hof kan - gegeven al hetgeen hiervoor reeds werd overwogen - daarop thans binnen het kader van dit in concreto aanhangige geval niet nader worden ingegaan.


4. De beslissing

Het gerechtshof:

vernietigt de beslissing van de kantonrechter;

verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

wijzigt in de beslissing van de officier van justitie en de inleidende beschikking de feitcode in: R303 en de omschrijving van de gedraging in: "als bestuurder van een motorvoertuig niet zoveel mogelijk rechts houden op een andere weg dan autoweg of autosnelweg";

wijzigt het bedrag van de sanctie in de beslissing van de officier van justitie en de inleidende beschikking in Euro 95,-;

bepaalt dat een deel van hetgeen door de betrokkene op voet van art. 11 WAHV tot zekerheid is gesteld, te weten een bedrag van Euro 30,- aan hem wordt gerestitueerd;

veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van Euro 54,30.

Dit arrest is gewezen door mr. Weenink, in tegenwoordigheid van mr. Wijma als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.
  Bericht 
egeltjes
Master
misbruik van procesrecht. Of te wel, Hoger beroep aantekenen, terwijl je daar, wettelijk gezien, geen recht (meer) op heb.


Citaat:
LJN: AO1577, Gerechtshof Leeuwarden , WAHV 03/00418
Datum uitspraak: 19-11-2003
Datum publicatie: 12-01-2004
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Sanctie bedraagt niet meer dan €Euro 70,-.; misbruik van procesrecht; De betrokkene is door de kantonrechter veroordeeld in de proceskosten wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De regeling in art. 13a WAHV kan naar het oordeel van het hof niet worden opgevat als een ontoelaatbare beperking van het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, noch als een inbreuk op de in dat artikel voorkomende onschuldpresumptie. Geen doorbreking appelverbod. Ten onrechte geen afschrift van het zaakoverzicht aan de betrokkene toegezonden. Geen schending van zo fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging dat geen sprake is van een oneerlijke of een onpartijdige behandeling.

Uitspraak
WAHV 03/00418
19 november 2003
CJIB 09055642175

Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest

op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage
van 19 maart 2003
betreffende

[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats]




1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage ongegrond verklaard. Voorts heeft de kantonrechter de betrokkene veroordeeld in de kosten als bedoeld in art. 13a WAHV ten behoeve van de officier van justitie, tot een bedrag van Euro€ 80,50. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Het procesverloop
De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

3. Beoordeling
3.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 14 WAHV kan tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep bij het gerechtshof te Leeuwarden worden ingesteld, indien de opgelegde administratieve sanctie bij die beslissing meer bedraagt dan Euro€ 70,--, of indien de betrokkene niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet of niet tijdig stellen van zekerheid als bedoeld in art. 11, derde lid, WAHV. De aan de betrokkene opgelegde sanctie bedraagt Euro€ 63,--, terwijl het laatstgenoemde geval zich niet voordoet.

3.2. In zijn hoger beroepschrift klaagt de betrokkene er over, dat door de kantonrechter fundamentele rechten als bedoeld in art. 6 EVRM zijn geschonden. De betrokkene voert de volgende punten aan:
- de officier van justitie heeft geweigerd door de betrokkene verlangde stukken aan hem toe te zenden, waardoor hij is beperkt in zijn recht op een goede verdediging;
- het dreigen met of het opleggen van een proceskostenveroordeling is volgens de betrokkene in strijd met de onschuldpresumptie en het opleggen van een kostenveroordeling betekent dat de rechter reeds van tevoren is uitgegaan van de schuld van de betrokkene;
- het gebruik maken van de bevoegdheid een kostenveroordeling uit te spreken vormt een belemmering in de vrije toegang tot de rechter;
- er is geen sprake van onredelijk gebruik van procesrecht door de betrokkene en de betreffende beslissing van de kantonrechter is niet gemotiveerd;
- een proceskostenveroordeling is te beschouwen als een zelfstandige criminal charge, waartegen de betrokkene zich niet heeft kunnen verdedigen.

3.3. Het hof is van oordeel dat, wanneer een beroep wordt gedaan op schending van zo fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging dat geen sprake is van een eerlijke en onpartijdige behandeling en dit beroep gegrond moet worden geacht, doorbreking van het appelverbod van art. 14, eerste lid , WAHV gewettigd is.

3.4. Het hof overweegt in dit verband het volgende. Voor wat de rechtsgang bij de kantonrechter betreft en de vraag, in hoeverre de kantonrechter enig fundamenteel beginsel van behoorlijke procesorde heeft geschonden, is hier van belang art. 11, vierde lid WAHV, dat bepaalt:
"Alle op een beroepschrift betrekking hebbende stukken worden, indien zekerheidstelling heeft plaatsgevonden, nedergelegd ter griffie van de rechtbank. Hiervan wordt door de griffier mededeling gedaan aan degene die het beroep heeft ingesteld. De betrokkene of zijn gemachtigde kan binnen een door de kantonrechter bepaalde en aan hem door de griffier medegedeelde termijn, deze stukken inzien en daarvan afschriften of uittreksels vragen. Op de voor de verstrekking van afschriften en uittreksels aan de betrokkene of zijn gemachtigde in rekening te brengen vergoedingen is het ter zake bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken van overeenkomstige toepassing."

3.5. De betrokkene heeft in zijn beroepschrift verzocht om toezending van de volgende stukken: het zaakoverzicht, een verklaring van onderzoek voor de gebruikte meetapparatuur, een ambtsedig proces-verbaal waaruit blijkt dat de apparatuur overeenkomstig de voorschriften is gebruikt en bediend en een certificaat waaruit blijkt dat de opsporingsambtenaar bevoegd was de radarapparatuur in te stellen en te bedienen.

3.6. Geen wettelijke bepaling schrijft voor, dat in een geval als het onderhavige de rapporten omtrent de meetapparatuur deel uitmaken van de stukken van het geding, dan wel dat omtrent het juiste en/of gecertificeerde gebruik van de apparatuur stukken aanwezig moeten zijn. Een en ander brengt mee, dat de betrokkene aan art. 11, vierde lid, WAHV geen aanspraak op inzage van die stukken of verstrekking van een afschrift daarvan kon ontlenen, terwijl een zodanige aanspraak in het kader van de onderhavige procedure evenmin uit enige andere wettelijke bepaling voortvloeit (vgl. HR 27 oktober 1998, VR 1999, nr. 53).

3.7. Aan de betrokkene is ten onrechte niet een afschrift van het zaakoverzicht gezonden. Echter in aanmerking nemende,
a. dat door de officier van justitie aan de betrokkene afschriften van de foto's van de gedraging die tot de inleidende beschikking hebben geleid zijn toegezonden,
b. dat de stukken voorafgaande aan de zitting ter inzage hebben gelegen en de betrokkene daarvan bericht heeft gekregen
c. dat in het zaakoverzicht niet veel meer gegevens zijn te vinden dan die opgenomen zijn op de inleidende beschikking,
kan niet gezegd worden, dat de kantonrechter zo fundamentele beginselen van een behoorlijke rechtspleging heeft geschonden dat geen sprake is van een eerlijke en onpartijdige behandeling.
De omstandigheid, dat de officier van justitie mogelijk ten onrechte geen afschriften van stukken aan de betrokkene heeft gezonden, kan op zichzelf beschouwd evenmin meebrengen dat geoordeeld moet worden dat de kantonrechter fundamentele beginselen van behoorlijke rechtsorde heeft geschonden.

3.8. Het hof overweegt ten aanzien van de kostenveroordeling het volgende. De wet voorziet in art. 13a WAHV in de bevoegdheid van de kantonrechter een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij het kantongerecht redelijkerwijs heeft moeten maken. De derde volzin van het eerste lid van die bepaling houdt in, dat een natuurlijke persoon slechts in de kosten kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Voorop moet worden gesteld dat deze regeling niet betekent dat er sprake is van een zelfstandige criminal charge. De regeling in art. 13a WAHV kan naar het oordeel van het hof niet worden opgevat als een ontoelaatbare beperking van het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht op toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, noch als een inbreuk op de in dat artikel voorkomende onschuldpresumptie. Voor zover de betrokkene aanvoert, dat is gedreigd met een proceskostenveroordeling mist zijn verweer feitelijke grondslag. Voorts betekent de omstandigheid dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat een onkostenveroordeling op zijn plaats was niet dat hij bij voorbaat reeds overtuigd was van de schuld van de betrokkene. Ook overigens zijn hier geen aanwijzingen voor.

3.9. Dat de betrokkene het niet eens is met de proceskostenveroordeling te zijnen laste en het ontbreken van een nadere motivering bekritiseert, maakt het voorgaande niet anders. Het enkele feit dat de kantonrechter de betrokkene heeft veroordeeld in de kosten van de procedure brengt niet mee dat hij is getreden buiten het toepassingsgebied van art. 13 WAHV dan wel dat hij zo fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging heeft geschonden dat geen sprake is van een eerlijke en onpartijdige behandeling.

3.10. Het voorgaande brengt mee dat het hof met betrekking tot alle hiervoor vermelde onderdelen van oordeel is dat de kantonrechter niet zo fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging heeft geschonden dat geen sprake is van een eerlijke en onpartijdige behandeling, noch dat hij getreden zou zijn buiten het toepassingsgebied van art. 13 WAHV. Voor doorbreking van het appelverbod van art. 14, eerste lid WAHV is derhalve geen plaats.

3.11. Voor zover de veroordeling in de kosten berust op het bepaalde in art. 1 onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht geeft het hof de advocaat-generaal - gelet op het arrest van dit hof d.d. 2 juli 2003 (WAHV 02/1128, AB 2003/373; JB 2003/251) - in overweging niet tot inning van het bedrag over te gaan.

4. De beslissing

Het gerechtshof:

verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door mr. Dijkstra, in tegenwoordigheid van mr. Hiemstra als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.
  Bericht 
Martijn
Master
Dit is alweer terug gefloten.
  Bericht 
Range Rover Teun
Medewerker
Geen absoluut bewijs nodig van onschuld

Zie http://forumindex.nl/viewtopic.php?t=28512

Citaat:
LJN: AY8978, Gerechtshof Leeuwarden , WAHV 06/00021 Print uitspraak


Datum uitspraak: 11-07-2006
Datum publicatie: 27-09-2006
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: De betrokkene voert aan dat een ander zich bij staandehouding middels een valse identiteitskaart voor hem heeft uitgegeven. Daartoe voert de betrokkene aan dat hij zijn identiteitskaart is verloren en daarvan aangifte heeft gedaan. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van waterdichte informatie op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de betrokkene de gedraging niet zou hebben verricht. Het hof is van oordeel dat, anders dan de advocaat-generaal kenelijk meent, van de betrokkene niet mag worden gevergd dat hij onomstotelijk bewijs levert van zijn onschuld. Het is voldoende wanneer de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven tot gerede twijfel of hij de gedraging heeft verricht.




Uitspraak

WAHV 06/00021
11 juli 2006
CJIB 79076715152

Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest

op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam
van 2 augustus 2005
betreffende

[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats]




1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam ongegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Het procesverloop
De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen, maar heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Bij brieven van 28 maart 2006 heeft het hof de advocaat-generaal en de betrokkene verzocht om aanvullende informatie.
Bij brief van 29 maart 2006 heeft de advocaat-generaal aanvullende informatie in het geding gebracht.
Bij brief van 10 april 2006 heeft de betrokkene aanvullende informatie in het geding gebracht.
De advocaat-generaal en de betrokkene zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op de nadere informatie. Hiervan hebben zij geen gebruik gemaakt.
Bij brief van 30 mei 2006 heeft het hof de advocaat-generaal opnieuw verzocht om aanvullende informatie.
Bij brief van 6 juni 2006 heeft de advocaat-generaal aanvullende informatie in het geding gebracht.
De betrokkene is in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Bij brief van 8 juni 2006 is van deze gelegenheid gebruik gemaakt.

3. Beoordeling
3.1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van Euro 100,- opgelegd ter zake van "overschrijding van de maximumsnelheid binnen de bebouwde kom (gedragsregel); meer dan 20 km/h en t/m 25 km/h", welke gedraging zou zijn verricht op 16 oktober 2004 om 21.45 uur op de Schoonhovendreef te Amsterdam met het voertuig met het kenteken [kenteken]

3.2. De betrokkene ontkent de gedraging te hebben verricht. Hij stelt dat een ander zich bij staandehouding middels een valse identiteitskaart voor hem heeft uitgegeven. Daartoe voert hij aan dat hij zijn identiteitskaart is verloren en daarvan aangifte heeft gedaan.

3.3. De ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB houdt onder meer het volgende in: "Soort constatering: staandehouding (...) Personalia conform: [docum[nummer]]

3.4. Uit de stukken van het geding blijkt dat de betrokkene in het bezit is van een Nederlandse identiteitskaart. Deze kaart bevat - voor zover hier van belang - de volgende gegevens:
documentnummer: I[nummer]
afgiftedatum: 19 juni 2003

3.5. Blijkens informatie van de advocaat-generaal is met betrekking tot de identiteitskaart met documentnummer [nummer] op 12 juni 2003 aangifte van vermissing gedaan. Deze signalering is op 11 november 2004 ingetrokken. Voorts is gebleken dat de afdeling bevolkingsregistratie van de gemeente Amsterdam de identiteitskaart met documentnummer [nummer] sinds 17 juni 2003 als vermist heeft geregistreerd.

3.6. De advocaat-generaal stelt dat het voorgaande "aanleiding geeft voor de aanname dat de rechtmatige houder van de vermiste identiteitskaart niet meer in het bezit daarvan is geweest op het moment van de gedraging, maar dat dit strikt genomen ook weer niet kan worden uitgesloten". De advocaat-generaal is uiteindelijk van oordeel dat er "al met al geen sprake is van waterdichte informatie op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat betrokkene de gedraging niet zou hebben verricht".

3.7. Het hof stelt voorop dat, anders dan de advocaat-generaal kennelijk meent, van de betrokkene niet mag worden gevergd dat hij onomstotelijk bewijs levert van zijn onschuld. Het is voldoende wanneer de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven tot gerede twijfel of hij de gedraging heeft verricht op grond waarvan de beschikking aan hem is opgelegd.

3.8. Gelet op hetgeen de betrokkene consequent in elke fase van de procedure heeft aangevoerd en de in hoger beroep ontvangen nadere informatie, is bij het hof gerede twijfel ontstaan omtrent de vraag of het de betrokkene is geweest die de onder 3.1. bedoelde gedraging heeft verricht. Het hof zal derhalve de beslissing van de kantonrechter, de beslissing van de officier van justitie en de inleidende beschikking vernietigen.


4. De beslissing

Het gerechtshof:

vernietigt de beslissing van de kantonrechter;

verklaart het ingestelde beroep gegrond;

vernietigt de beslissing van de officier van justitie d.d. 5 maart 2005, alsmede de beschikking waarbij onder CJIB-nummer 79076715152 de administratieve sanctie is opgelegd;

bepaalt dat hetgeen door de betrokkene op de voet van artikel 11 WAHV tot zekerheid is gesteld, te weten een bedrag van
Euro 100,-, door de advocaat-generaal aan hem wordt gerestitueerd.

Dit arrest is gewezen door mr. Weenink, in tegenwoordigheid van De Ruijter als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.
  Bericht 
Range Rover Teun
Medewerker
requisitoir ademonderzoek en aanwijzing opsporingsambtenaar.
Leeuwarden, 21 februari 2007

Ademonderzoek en aanwijzing opsporingsambtenaar.



Requisitoir mr. Van Schuijlenburg inzake:

- 24-001755-06

- 24-001950-06

Zitting Gerechtshof Leeuwarden 20 februari 2007


Inleiding

Recent is naar voren gekomen dat er gebreken kunnen zijn bij de aanwijzing van opsporingsambtenaren voor de bediening van ademanalyse-apparaten. Verwacht kan worden dat over deze kwestie verweren zullen worden gevoerd bij de verschillende rechtbanken en ook bij Uw Hof. Dat is de reden dat deze zaken op korte termijn ter berechting aan de meervoudige kamer van Uw Hof zijn voorgelegd.


Feiten en omstandigheden

In beide zaken, hier aan de orde, staat vast dat ten tijde van de bediening van het ademanalyse-apparaat, de opsporingsambtenaar die het apparaat bediende, niet daartoe was aangewezen.

- In de Drentse zaak was de opsporingsambtenaar aangewezen door de daartoe –bij gebreke van een geldig mandaatbesluit- niet bevoegde districtchef;

- In de Friese zaak was de opsporingsambtenaar abusievelijk niet op de (voorganger van de) zogeheten Beaufort-lijst geplaatst, waardoor er geen aanwijzing had plaatsgevonden.

In beide zaken waren de opsporingsambtenaren in de veronderstelling dat zij wel waren aangewezen voor de bediening van het ademanalyse-apparaat. Zij hebben in het proces-verbaal gerelateerd dat zij wel aangewezen waren.

In beide zaken hebben de korpschefs –de tot aanwijzing bevoegde functionarissen – laten weten dat de betreffende opsporingsambtenaren hebben getoond, de benodigde kennis en vaardigheden te bezitten –ook ten tijde van de bediening van het ademanalyse-apparaat in deze zaken-, om te kunnen worden aangewezen als bedienaar van het ademanalyse-apparaat.


Beoordelingskader

Het ontbreken van een geldige aanwijzing op het moment van de bediening van het ademanalyse-apparaat. Een onherstelbaar verzuim in het voorbereidend onderzoek. Dan denk je meteen aan artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Maar alvorens daaraan toe te kunnen komen, moet eerst, gelet op de aanhef van het eerste lid van dit artikel, worden nagegaan of de rechtsgevolgen van het verzuim niet elders uit de wet blijken. Daarnaast moet worden onderzocht of het hier niet gaat om een vormverzuim waardoor de betrouwbaarheid van het verkregen onderzoeksmateriaal wezenlijk is beïnvloed, zoals aangegeven in overweging 3.6.4 van het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2004, 00281/03 (LJN AM2533).



In dit geval betekent dit dat we eerst moeten kijken naar artikel 8, tweede lid, onder a, in samenhang met artikel 163, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Artikel 8, tweede lid, onder a, kent als bestanddeel voor het strafbare feit de zinsnede ‘bij een onderzoek’. Brengt het ontbreken van een geldige aanwijzing als hier aan de orde mee dat geen sprake meer is van ‘een onderzoek’? Of dat het onderzoeksmateriaal onbetrouwbaar is? Dat om die reden vrijspraak moet volgen?

Onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, in samenhang met artikel 163, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, betrouwbaarheid van het onderzoeksmateriaal.

Het voorschrift dat de bedienaar van het ademanalyse-apparaat moet zijn aangewezen, is opgenomen in het Besluit alcoholonderzoeken. Dat besluit is gebaseerd op artikel 163, tiende lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Daarin heeft de wetgever bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden vastgesteld omtrent de wijze van uitvoering van het onderzoek. Er staat niet dat regels worden gesteld waaraan moet zijn voldaan wil sprake zijn van een zodanig onderzoek. Er is daardoor ruimte voor de conclusie dat –ondanks het niet naleven van een voorschrift uit het Besluit alcoholonderzoeken- toch sprake is van “een onderzoek” als in artikel 8, tweede lid, onder a, in samenhang met artikel 163, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 wordt geëist.

Deze ruimte hanteert de Hoge Raad ook. In de loop der jaren heeft de Hoge Raad een aantal arresten gewezen waarin ondanks de schending van een voorschrift voor de uitvoering van een alcoholonderzoek niettemin werd aangenomen dat er sprake was van een ‘onderzoek’ in de zin van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, dan wel dat het resultaat van het onderzoek bruikbaar was voor het bewijs. De achtergrond van die jurisprudentie houdt verband met de strekking van de strikte waarborgen rondom de uitvoering van het alcoholonderzoek. In dit verband merkt A-G Leijten in zijn conclusie voor het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1986, VR 1986, 140, NJ 1987, 152 op dat het stelsel van strikte waarborgen ‘zijn oorzaak (vindt) in de verregaande inbreuk op de persoonlijke vrijheid en ... ten doel (heeft) zoveel als menselijkerwijs mogelijk is fouten en onvolmaaktheden die ten nadele van de verdachte strekken uit te schakelen’.

Deze achtergrond verklaart waarom er na de constatering dat een van de voorschriften betreffende het alcoholonderzoek niet is nageleefd, ruimte is voor onderzoek naar de vraag naar de gevolgen van die niet-naleving. Deze ruimte tot onderzoek naar de gevolgen van de schending is afhankelijk van de aard van het geschonden voorschrift. Gaat het om een regeling die beoogt de betrouwbaarheid van de uitkomst van het onderzoek te garanderen, zoals de 20 minutentermijn en de eis dat het apparaat moet zijn goedgekeurd, dan is onderzoek naar de inbreuk op het geschonden belang onmogelijk, omdat niet valt te verifiëren wat het meetresultaat zou zijn geweest als de 20 minutentermijn wel was nageleefd of het apparaat wel was goedgekeurd. Het onderzoek kan immers niet worden herhaald. Anders is dit bij voorschriften waarbij wel achteraf kan worden onderzocht of de schending mogelijkerwijs heeft geleid tot twijfel omtrent de juistheid van de uitkomst van het onderzoek dan wel benadeling van de belangen van de verdachte. Als dat onderzoek leidt tot het oordeel dat de niet-naleving niet heeft geleid tot benadeling van het belang dat het voorschrift beoogt te dienen of van de belangen van de verdachte bij een betrouwbaar en behoorlijk onderzoek, dan wordt de niet-naleving gepardonneerd.



Enkele voorbeelden van deze rechtspraak:

Met betrekking tot artikel 14 van het Besluit alcoholonderzoeken: de eis dat bij de bloedafname een opsporingsambtenaar in de zin van artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering aanwezig moet zijn, die vervolgens verantwoordelijk is voor de verpakking, verzegeling en verzending van het afgenomen materiaal ( Zie art. 6 en 7 van de Regeling bloed- en urineonderzoek). Volgens de Hoge Raad in zijn arrest van 7 maart 2000, NJ 2000, 362, VR 2000, 112 gaat het hier om een strikte waarborg. In het arrest van de Hoge Raad van 30 september 1980, NJ 1981, 46 was bij de bloedafname niet een opsporingsambtenaar ex artikel 141 aanwezig, maar een Duitse politieambtenaar. In het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 1983, NJ 1984, 261, VR 1984, 87 was de bij de bloedafname aanwezige opsporingsambtenaar een ander dan de ambtenaar die zorgde voor verpakking, verzegeling en verzending. Aangezien in deze gevallen kwam vast te staan dat de doeleinden die het betrokken voorschrift beoogt te bereiken – het zeker stellen dat het verpakte en verzonden bloedmonster het van de verdachte afgenomen bloed is – ook daadwerkelijk waren gerealiseerd, bestond er geen aanleiding om aan te nemen dat er geen sprake zou kunnen zijn van een ‘onderzoek’ in de zin van het destijds geldende equivalent van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.



Met betrekking tot artikel 6 van de Regeling bloed- en urineonderzoek: de eis dat op het proces-verbaal een identiteitszegel moet worden aangebracht dat correspondeert met het identiteitszegel op het van een verdachte afgenomen bloed- of urinemonster. In het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 1986, VR 1986, 140, NJ 1987, 152 ontbrak op het proces-verbaal het identiteitszegel. Hoewel het ook hier gaat om een strikte waarborg, kon in dit geval het gebrek zonder consequenties blijven. De reden daarvoor was dat in het gegeven geval niet hoefde te worden getwijfeld over de herkomst van het bloed. Met die vaststelling werd recht gedaan aan de strekking van het geschonden voorschrift.


Artikel 7, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken.

Betekent het niet naleven van het voorschrift van artikel 7, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken, het voorschrift dat het ademanalyse-apparaat wordt bediend door de aangewezen opsporingsambtenaar, dat geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, in samenhang met artikel 163, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994?

De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 20 december 1994 (VR 1995/95) overwogen dat het nageleefd zijn van dit voorschrift, behoort tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, in verbinding met artikel 163, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is omkleed. In zijn arrest van 1 april 2003 (VR 2003/72) heeft de Hoge Raad overwogen dat een verdachte die medewerking weigert aan een ademonderzoek, weliswaar geen beroep toekomt op een verweer dat het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken niet zou zijn nageleefd, maar dat dat anders is als de weigering tot medewerking daarop is gegrond dat het ademanalyse-apparaat niet wordt bediend door een daartoe aangewezen opsporingsambtenaar.



Op het eerste gezicht lijkt de conclusie te moeten zijn dat als de in artikel 7, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken voorgeschreven aanwijzing ontbreekt, dat dan van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, in samenhang met artikel 163, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 geen sprake meer is.


Maar nadere bestudering van artikel 7 van het Besluit alcoholonderzoeken, de totstandkomingsgeschiedenis daarvan en de jurisprudentie van de Hoge Raad brengt mij tot een andere conclusie.



Algemeen uitgangspunt in jurisprudentie Hoge Raad.

Allereerst moet, onder verwijzing naar de hierboven weergegeven jurisprudentie van de Hoge Raad, worden vastgesteld dat de omstandigheid dat de naleving van een voorschrift behoort tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek is omkleed, niet zonder meer betekent dat bij de niet naleving van dat voorschrift geen sprake is van ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 dan wel dat het verkregen onderzoeksmateriaal als onbetrouwbaar buiten beschouwing moet blijven.


Strekking van artikel 7, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken

In zijn arrest van 1 april 2003 heeft de Hoge Raad in zijn algemeenheid overwogen dat de strekking van artikel 7, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken is om de juistheid te waarborgen van het resultaat van een ademanalyse. Maar waarop heeft de Hoge Raad dan het oog? Voor het waarborgen van de juistheid van het resultaat van de ademanalyse is de formele aanwijzing als zodanig niet van belang. Het zwaartepunt voor die waarborg zit in het tweede lid van artikel 7. Dat bepaalt dat slechts kan worden aangewezen de opsporingsambtenaar die getoond heeft de voor het bedienen van het ademanalyse-apparaat benodigde kennis en vaardigheden te bezitten. Dat is de waarborg voor de juistheid van het resultaat van de ademanalyse. Kennis en vaardigheden. In de artikelsgewijze toelichting bij het oorspronkelijke Besluit alcoholonderzoeken (Staatsblad 1987/432) staat hierover het volgende:



Het gebruik van ademanalyse-apparaten voor bewijsgaring stelt specifieke eisen aan het personeel dat de apparaten moet bedienen. Aangezien het hier een voor de toepassing van de Wet essentiële opsporingshandeling betreft, is bepaald dat alleen opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering kunnen optreden. Daarnaast is voorzien in een uitdrukkelijke aanwijzing door de betrokken politiechef of brigadecommandant van een ambtenaar die de benodigde kennis en vaardigheden bezit om met het door hem te bedienen apparaat om te gaan. Hiertoe zijn binnen de politie verschillende opleidingen in het leven geroepen. Voorshands ligt het niet in de bedoeling ter zake nadere regels te stellen. Het derde lid biedt echter de mogelijkheid om daartoe zo nodig over te gaan.

De nadruk ligt op hoedanigheid, kennis en vaardigheden van de bedienaar van het ademanalyse-apparaat.

Terzijde: deze zelfde achtergrond komen we tegen bij de andere bepaling in het kader van het alcoholonderzoek waarbij een opsporingsambtenaar voor een onderzoeksverrichting is aangewezen, namelijk artikel 163, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Gewezen zij op bladzijde 10 van de memorie van toelichting op de Wegenverkeerswet (Kamerstukken II, 1968-1969, 10038, nr 3).

De reden om in artikel 7, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken een uitdrukkelijke aanwijzing te eisen, wordt niet nader geadstrueerd. Dat de aanwijzing als zodanig nodig is om de juistheid van het resultaat van de ademanalyse te waarborgen blijkt niet uit het Besluit of uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan. Het lijkt er veeleer op dat de aanwijzing een achtergrond heeft in overwegingen van intern-organisatorische aard en daarnaast bedoeld is om allerlei discussies over de vraag of de betreffende ambtenaar wel de vereiste kennis en vaardigheden bezit voor te zijn. Als de korpschef de opsporingsambtenaar heeft aangewezen, staat vast dat hij voldoende kennis en vaardigheden heeft om het ademanalyse-apparaat te bedienen. Maar deze redenering mag je niet omdraaien. Gelet op de aard en de achtergrond van de aanwijzing.



Tegen deze achtergrond kan bij gebreke van de aanwijzing van een politieambtenaar overeenkomstig artikel 7 van het Besluit alcoholonderzoeken, in relatie tot de daaraan te verbinden consequenties, worden onderzocht of de betrokken politieambtenaar wel de voor de bediening van het ademanalyseapparaat benodigde kennis en vaardigheden bezit. Blijkt dit het geval te zijn, dan kan worden aangenomen dat het onderzoek op de juiste wijze is uitgevoerd en dat er vanwege het ontbreken van de expliciete aanwijzing geen reden is te twijfelen aan een juiste uitkomst van de ademanalyse. In dit verband wijs ik op het arrest van de Hoge Raad van 26 april 1994, VR 1994, 220, betreffende artikel 7 van het Besluit alcoholonderzoeken. Daar was het alcoholonderzoek uitgevoerd door een opsporingsambtenaar die optrad buiten zijn ambtsgebied. Nu deze ambtenaar was aangewezen voor het uitvoeren van alcoholonderzoeken binnen zijn ambtsgebied en het door hem in deze zaak gebruikte apparaat identiek was aan het binnen zijn ambtsgebied geplaatste apparaat, mocht worden geoordeeld dat de opsporingsambtenaar ‘in staat was dit apparaat op de juiste wijze te bedienen’. Nu er geen aanleiding was om aan te nemen dat het onderzoek niet op de juiste wijze was uitgevoerd, mocht worden aangenomen ‘dat te dezen geen sprake is van inbreuk op de strikte waarborgen waarmede de ademanalyse is omgeven’.



Waarom heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 1 april 2003 dan zo in zijn algemeenheid overwogen dat de strekking van artikel 7, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken is om de juistheid te waarborgen van het resultaat van een ademanalyse? In de zaak die geleid heeft tot dat arrest ging het om een verdachte die was veroordeeld wegens de weigering tot medewerking aan het ademonderzoek. In die zaak kwam de Hoge Raad tot de conclusie dat de verdachte geen beroep kon doen op het verweer dat artikel 7, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken niet was nageleefd. Dus was er voor de Hoge Raad ook geen reden, geen noodzaak, om dit artikellid zo genuanceerd te interpreteren als hier aangewezen is. Om onderscheid te maken tussen hoedanigheid, kennis en vaardigheden enerzijds – hetgeen de waarborg van de juistheid van het resultaat van de ademanalyse, de betrouwbaarheid, raakt- en anderzijds de (formele) aanwijzing, de juridische behoorlijkheid van het alcoholonderzoek, dat niet de betrouwbaarheid van het onderzoek raakt. Terzijde: zie over dit onderscheid ook punt 6 van de noot van mr. J.B.H.M. Simmelink onder het arrest van de Hoge Raad van 6 september 2005, VR 2006/32, LJN AT3993.



Conclusie met betrekking tot het onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, in samenhang met artikel 163, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 en de betrouwbaarheid van het onderzoeksmateriaal.

Nu er ook verder geen jurisprudentie van de Hoge Raad valt aan te wijzen die tot een ander standpunt noopt, is mijn conclusie dat de enkele omstandigheid dat opsporingsambtenaren, die getoond hebben de vereiste kennis en vaardigheden te bezitten voor het bedienen van het ademanalyse-apparaat, niet door de bevoegde functionaris zijn aangewezen, niet meebrengt dat geen sprake is van een onderzoek zoals artikel 8, tweede lid, onder a, in samenhang met artikel 163, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 eist. Voorts moet worden vastgesteld dat het hier niet gaat om een vormverzuim waardoor de betrouwbaarheid van het verkregen onderzoeksmateriaal wezenlijk is beïnvloed. Er is daarom geen reden om het onderzoeksmateriaal wegens de onbetrouwbaarheid daarvan buiten beschouwing te laten.



Artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.

Dit betekent dat we terug moeten vallen op artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering ter beantwoording van de vraag of, en zo ja welke, rechtsgevolgen moeten worden verbonden aan het onherstelbare verzuim in het vooronderzoek, te weten het (enkele) feit dat ten tijde van de bediening van het ademanalyse-apparaat een geldige aanwijzing ontbrak.


Rechtsgevolgen

Ik heb net aangegeven wat de aard en de achtergrond van de aanwijzing is. Overwegingen van intern-organisatorische aard en het tegen gaan van discussies over kennis en vaardigheden.


Overwegingen van intern-organisatorische aard-Schutzorm


Als het gaat om overwegingen van intern-organisatorische aard moet ik vaststellen dat dat geen belang regardeert waarin verdachte door de niet-naleving van het voorschrift is getroffen. Onder verwijzing naar overweging 3.5 van het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2004, 00281/03 (LJN AM2533) betekent dit dat aan het verzuim in dit opzicht –nu geen sprake is van bijzondere omstandigheden die tot afwijking van het algemene uitgangspunt nopen- geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden.


Kennis en vaardigheden-discussie


Bij gebreke van een aanwijzing moet wel aan de orde komen de vraag of de opsporingsambtenaar, die het ademanalyse-apparaat heeft bediend, over de daartoe vereiste kennis en vaardigheden beschikte. Die vraag kan namelijk niet worden afgedaan met de vaststelling dat de opsporingsambtenaar is aangewezen om het ademanalyse-apparaat te bedienen.



De vraag naar de kennis en vaardigheden van de betrokken opsporingsambtenaren is met het oog hierop voorgelegd aan de korpschefs. Zij beantwoorden deze vraag zonder meer bevestigend. De betrokken opsporingsambtenaren bezitten de vereiste kennis en vaardigheden. Ik heb geen reden om aan de juistheid van de antwoorden van de korpschefs op deze vraag te twijfelen.


Conclusie

Dit betekent dat in de hier aan de orde zijnde zaken, de ademonderzoeken voor het bewijs kunnen worden gebruikt en dat geen aanleiding bestaat om enig ander rechtsgevolg te verbinden aan het verzuim dat ten tijde van de bediening van het ademanalyse-apparaat een geldige aanwijzing ontbrak. Volstaan kan worden met de vaststelling dat sprake is geweest van een verzuim in het voorbereidende onderzoek.

BRON: http://www.om.nl/nieuws/actueel/31257/
  Bericht 
MaGNeTiCBLue
Pro
Uit het landelijke nieuws is bekend dat het OM bovenstaande twee 'alcoholzaken' in hoger beroep heeft gewonnen:

http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage ... ljn=AZ9990
http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage ... ljn=AZ9995

Vreemd genoeg besloot daarna op 15 maart 2007 het gerechtshof Arnhem in een vergelijkbare zaak WEL tot vrijspraak:

http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage ... ljn=BA0443

Mzzl,
MaGNeTiCBLue
  Bericht 
Eendje
Weet de weg
 
Deze scriptie (uit 2003) zet de uitspraken van de rechter over (de hoogte van) de proceskostenvergoeding uitgebreid op een rijtje:

www.recht4all.nl/faq/scriptie.pdf
  Bericht 
Tukker_Pat
Juridisch specialist
Zeer boeiende uitspraak over mandatering van bevoegdheden. De OvJ is niet bevoegd de inhouding van een rijbewijs te mandateren aan een parketmedewerker. Ergo; hij/zij dient deze beslissing ZELF te nemen.

Citaat:
Uitspraak
23 september 2003
Strafkamer
nr. 00377/03 B
LR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te Zwolle van 22 januari 2003, nummer RK 03/5, gegeven op een klaagschrift als bedoeld in artikel 164, achtste lid, van de Wegenverkeerswet 1994, ingediend door:
[klager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden beschikking

De Rechtbank heeft het door klager ingediende klaagschrift gegrond verklaard en de teruggave van het ingehouden rijbewijs aan klager bevolen.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel klaagt dat de Rechtbank art. 126 RO heeft geschonden door te oordelen dat de beslissing tot inhouding van het rijbewijs ten onrechte niet is genomen door een Officier van Justitie.

3.2. De bestreden beschikking is gegeven naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 164, achtste lid, WVW 1994, strekkende tot teruggave van een op 12 december 2002 ingevorderd en vervolgens op 18 december 2002 ingehouden rijbewijs. De Rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard en de teruggave van het rijbewijs aan de klager bevolen. Daartoe heeft zij het volgende overwogen:
"Uit de stukken en hetgeen bij de behandeling in raadkamer naar voren is gebracht blijkt dat klager ervan wordt verdacht dat hij op 12 december 2002 als bestuurder van een motorrijtuig zeer gevaarlijk rijgedrag heeft vertoond op de openbare weg. De politie heeft onder meer de volgende gedragingen in het proces-verbaal opgenomen:
- hij reed met zeer hoge snelheid weg bij het Deltion College aan de Dokter van Deenweg; hij reed met hoge snelheid achteruit tegen een muur c.q. paal;
- hij reed hierna met hoge snelheid weg in de richting van de Ceintuurbaan;
- ter hoogte van de bloedbank stuurde hij zijn personenauto over de middengeleider heen, raakte eerst een geleide mast, zijn motorvoertuig had nog veel snelheid en kwam 10 meter verder tegen twee masten van de straatnaamaanduiding tot stilstand.
Uit de stukken blijkt dat zich in het jegens klager opgemaakte proces-verbaal een beslissing van het openbaar ministerie bevindt tot verdere inhouding van het rijbewijs voorzien van een handtekening van parketsecretaris dhr. Dragt, derhalve niet van een officier van justitie.
Blijkens artikel 164 lid 4 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt de bevoegdheid tot inhouding opgedragen aan de officier van justitie. Deze dient te beoordelen of er feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder van wie het rijbewijs is ingevorderd opnieuw een dergelijke overtreding zal begaan. Ook zal de verwachting dat de rechter een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op zal leggen bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden een belangrijke rol spelen. Deze beoordeling dient per geval plaats te vinden en er dient sprake te zijn van een zorgvuldige belangenafweging. Het gaat om een ordemaatregel waarbij de gevolgen voor de houder van het rijbewijs zeer verstrekkend en ingrijpend zijn. Met name de omstandigheid dat de gevolgen van de maatregel direct intreden speelt bij de beoordeling van de aard van de bevoegdheid een grote rol. Een dergelijke bevoegdheid die vergaande beperking van de rechten van de burger inhoudt, is door de wetgever niet voor niets voorbehouden aan de officier van justitie. De aard van de bevoegdheid tot inhouding van het rijbewijs verzet zich dan ook tegen mandatering. De omstandigheid dat een rechter in het kader van een klaagschriftprocedure alsnog een belangenafweging als voornoemd kan maken betekent niet dat de officier van justitie dit niet in een eerder stadium dient te doen. Van een dergelijke verschuiving van bevoegdheden - en daarmee verantwoordelijkheden - kan geen sprake zijn.
Gelet op het bovenstaande is de inhouding onbevoegd geschied. Het klaagschrift wordt gegrond verklaard en het rijbewijs dient aan de belanghebbende te worden teruggegeven."

3.3. Op grond van art. 164, vierde lid, WVW 1994 is de officier van justitie in de daar bedoelde gevallen bevoegd ingevorderde rijbewijzen onder zich te houden.
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de officier van justitie de uitoefening van deze bevoegdheid kan mandateren aan een parketsecretaris, dus aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar in de zin van art. 126 RO.

3.4.1. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- Art. 126 RO:
"1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen, onderscheidenlijk de advocaat-generaal, uitgeoefend.
3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld."
- Art. 2 van het in art. 126, vierde lid, RO bedoelde Besluit van 11 mei 1999, Stb. 197, houdende regels in verband met de reorganisatie van het openbaar ministerie en de instelling van het landelijk parket (Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket):
"1. De officier van justitie draagt de uitoefening van een bevoegdheid niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de bevoegdheid betrekking heeft op:
a. beslissingen tot vrijheidsontneming of tot voortzetting of be?indiging daarvan dan wel een vordering aan de rechter tot het nemen van een zodanige beslissing op grond van Titel IIB en Titel VIA van het Vierde Boek van het Wetboek van Strafvordering, alsmede op grond van Titel IIA en Titel VIIIA van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht;
b. beslissingen of vorderingen op grond van de Wet bijzondere opnemingen psychiatrische ziekenhuizen, behoudens beslissingen ter zake van de artikelen 10, tweede lid, 66 en 67;
c. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 14, eerste, derde tot en met vijfde lid, 15, eerste lid, 21, eerste, derde en vierde lid, 22, eerste lid, 25, tweede lid, 26, tweede lid, 27, eerste lid, 31, eerste lid, 37, 40, eerste en tweede lid, 44, derde lid, en 45, tweede lid, van de Uitleveringswet;
d. de vordering tot gijzeling op grond van artikel 28 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften;
e. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 3, tweede lid, en 11, derde en vierde lid, van de Wet tot instelling van het Internationaal Tribunaal voor vervolging van personen aansprakelijk voor ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht op het grondgebied van het voormalige Joegoslavi? 1991;
f. het bevel tot overbrenging op grond van artikel 25, alsmede een vordering tot verlenging van het arrest op grond van artikel 68, tweede lid, van de Wet militaire strafrechtspraak;
g. beslissingen of vorderingen op grond van de artikelen 9, eerste, derde tot en met vijfde lid, 10, eerste lid, 11, 29, eerste en vierde lid, en 32 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen;
h. de vordering tot instelling of heropening van een gerechtelijk vooronderzoek op grond van de artikelen 181, eerste lid, en 237, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering;
i. de instelling van hoger beroep op grond van de artikelen 404, 425, 446, eerste lid, en 509v, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering;
j. de instelling van cassatie op grond van de artikelen 427, eerste lid, en 446, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
k. de intrekking van hoger beroep of cassatie op grond van artikel 453, eerste lid, en 509v, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
l. het doen van verslag en het geven van een oordeel inzake een verzoek om gratie op grond van artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet.
2. De advocaat-generaal draagt de uitoefening van een bevoegdheid niet op aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar indien de bevoegdheid betrekking heeft op:
a. het doen van schriftelijk verslag op grond van artikel 12a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
b. de instelling van cassatie op grond van de artikelen 427, eerste lid, en 446, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering; c. de intrekking van hoger beroep of cassatie op grond van artikel 453, eerste en tweede lid, en 509v, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering;
d. het doen van verslag en het geven van een oordeel inzake een verzoek om gratie op grond van artikel 5, eerste lid, van de Gratiewet."

3.4.2. De Nota van Toelichting bij voormeld Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket houdt met betrekking tot art. 2 onder meer het volgende in:
"Algemeen
Deze bepaling strekt tot uitvoering van het nieuwe artikel 126, vierde lid, Wet RO. Hierin wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent mandaat van bevoegd-heden van de officier van justitie onderscheidenlijk de advocaat-generaal aan andere bij het parket werkzame ambtenaren. Wettelijke regeling is nodig omdat de niet-rechterlijke ambtenaren die bij het parket werkzaam zijn, niet ondergeschikt zijn aan de officier van justitie c.q. de advocaat-generaal (met uitzondering uiteraard van het hoofd van het parket waarbij zij zijn aangesteld). Hoofdregel krachtens het nieuwe artikel 126 Wet RO is dat mandaat aan dergelijke ambtenaren is toegestaan, tenzij bijzondere redenen zich daartegen verzetten. Dit laatste is blijkens het derde lid van die bepaling het geval als de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet.
Op grond van deze algemene criteria zijn in het wetsvoorstel reeds twee gevallen genoemd waarin mandaat in ieder geval is uitgesloten: het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de uitoefening van de dwangmiddelen, bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering. Ter motivering van deze uitsluiting is in de toelichting op het wetsvoorstel (kamerstukken 1996/97, 25392, nr. 3, blz. 41) gesteld dat "uitoefening van die bevoegdheden is, mede gelet op de bijzondere relatie tussen de zittende en de staande magistratuur en het soms zeer ingrijpende karakter van die bevoegdheden, zo zeer verknocht aan de rechterlijke ambtenaren van het OM, dat aan het gezag van het OM afbreuk zou worden gedaan als mandatering daarvan zou zijn toegestaan". Deze twee criteria - de bijzondere relatie tussen openbaar ministerie en zittende magistratuur en de ingrijpendheid van de bevoegdheid - vormen een uitwerking van de in het nieuwe artikel 126, derde lid, genoemde toetsingsmaatstaf. Mede naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak (NVvR) is er voor gekozen om bij algemene maatregel van bestuur ook voor de overige gevallen een nadere invulling te geven van het wettelijke kader.
In het onderhavige artikel is aangesloten bij de hiervoor weergegeven systematiek van het wetsvoorstel. Dit betekent dat uitgegaan wordt van de hoofdregel dat mandaat van bevoegdheden is toegestaan, behoudens een aantal in het artikel opgesomde categorie?n van gevallen. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de in de praktijk levende behoefte om bevoegdheden op ruimere schaal te mandateren dan in vroegere tijden het geval was. Bij de keuze voor deze systematiek heeft echter steeds voorop gestaan dat ook voor gemandateerde bevoegdheden geldt dat zij in overeenstemming met de wet en de toepasselijke algemene rechtsbeginselen dienen te worden uitgeoefend. Het is de taak van de officier van justitie c.q. de advocaat-generaal die zijn bevoegdheden heeft gemandateerd, om erop toe te zien dat de kwaliteit van de bevoegdheidsuitoefening door medewerkers van het parket is gewaarborgd. De betreffende rechterlijke ambtenaar is en blijft staatsrechtelijk gezien het bevoegde orgaan en kan derhalve te allen tijde op de rechtmatigheid van de bevoegdheids-uitoefening worden aangesproken.
Het voorgaande betekent dat in veel gevallen niet zonder nadere instructies aan parketmedewerkers mag worden gemandateerd. Het zal in het algemeen nodig zijn richtlijnen te geven omtrent de wijze waarop de bevoegdheid moet worden uitgeoefend. Een treffend voorbeeld is te vinden in een recent arrest van de Hoge Raad d.d. 1 juli 1997 (nr. 106566, NJB 1997, p. 1607, nr. 123). Hierin overwoog de Raad dat de vervolgingsbevoegdheid ex artikel 167, eerste lid, Sv niet in het algemeen en zonder toereikende nadere instructies aan andere functionarissen mag worden gemandateerd. In het onderhavige geval echter was binnen het betreffende parket een uitgebreide handleiding vastgesteld waarin een aantal belangrijke voorwaarden en beperkingen omtrent de bevoegdheidsuitoefening door parketsecretarissen waren opgenomen. In dit licht bezien oordeelde de Hoge Raad dat de omstandigheid dat de beslissing tot het uitbrengen van de dagvaarding niet door de officier van justitie zelf was genomen, niet diende te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM.
De in de systematiek geldende hoofdregel impliceert derhalve dat binnen het parket zorgvuldig moet worden nagegaan of de uitoefening van bevoegdheden waarvoor mandaat niet door wet of algemene maatregel van bestuur wordt uitgesloten, daadwerkelijk aan anderen moet[en] worden opgedragen en zo ja, welke voorwaarden daaraan moeten worden gesteld. De ter zake geldende richtlijnen behoeven conform het nieuwe artikel 126, eerste lid, Wet RO de goedkeuring van het hoofd van het parket. Zij zullen op een zodanige wijze moeten worden vastgesteld dat voor een ieder binnen het parket duidelijk is waaraan hij zich heeft te houden. Vervolgens zal binnen het parket erop moeten worden toegezien dat de richtlijnen ook worden nageleefd. Overigens is het - zoals ook al in de toelichting op het wetsvoorstel is aangegeven - niet uitgesloten dat niet alleen op parkets-niveau, maar ook door het College algemene richtlijnen terzake van mandaat van bepaalde bevoegdheden wordt gegeven.
De praktijk zal zich langs de hiervoor besproken uitgangspunten verder moeten ontwikkelen. De wet blijft daarvoor een relevant toetsingskader. In de gevallen waarin mandaat krachtens de wet of de onderhavige algemene maatregel van bestuur niet is uitgesloten, blijft de algemene regel van het nieuwe artikel 126, derde lid, Wet RO van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat buiten de uitdrukkelijk opgesomde gevallen in bijzondere situaties mandaat niettemin kan zijn uitgesloten indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Deze regel kan ook van toepassing zijn in het geval ten onrechte is nagelaten aan het mandaat nadere voorwaarden te verbinden. In een aantal gevallen zal moeten worden aangenomen dat de aard van de bevoegdheid zich tegen een dergelijke open mandaatverlening verzet.
Voorts is mandaat uiteraard niet toegestaan indien in het concrete geval blijkt dat niet aan andere in de wet opgenomen voorwaarden is voldaan. Dit is het geval als de krachtens artikel 126, eerste lid, vereiste toestemming van het hoofd van het parket ontbreekt of er gemandateerd is aan andere personen dan in die bepaling genoemd. Dit laatste is alleen toegestaan indien een bijzondere wet daarvoor een toereikende basis biedt. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het Centraal Justitieel Incassobureau dat onder meer op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften bevoegdheden namens het OM uitoefent. Genoemde wet en de daarop gebaseerde besluiten voorzien in een zodanige bevoegdheidsuitoefening.
Tegen de achtergrond van de algemene gedachtevorming omtrent mandaatverlening, zoals hiervoor is uiteengezet, kan in artikel 2 volstaan worden met de opsomming van een beperkt aantal categorie?n van gevallen waarin mandaat in absolute zin wordt uitgesloten. Bij het bepalen van de gevallen die voor een dergelijke algehele uitsluiting in aanmerking komen, is uitgegaan van de criteria die in de toelichting op het wetsvoorstel zijn verwoord. In overeenstemming hiermee dient het te gaan om bevoegdheden die gezien de bijzondere relatie tussen de zittende en de staande magistratuur of het zeer ingrijpende karakter van de betreffende bevoegdheid, zo zeer verbonden is aan de rechterlijke ambtenaren van het OM, dat aan het gezag van het OM afbreuk zou worden gedaan als mandatering daarvan zou worden toegestaan."

3.5. Het hiervoor weergegeven stelsel houdt in dat in de in art. 126, derde lid, RO en in art. 2 Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket aangeduide gevallen mandatering door de officier van justitie aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar is uitgesloten. Voor het overige geldt dat mandatering is uitgesloten indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.

3.6.1. In de genoemde bepalingen en in de regeling waarop de onderhavige bevoegdheid tot inhouding van het rijbewijs steunt, is geen verbod tot mandaat opgenomen. Daarmee rijst de vraag of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaat verzet.

3.6.2. De inhouding van het rijbewijs betekent dat de betrokkene voorshands, met directe ingang en voor een bepaalde periode, niet meer aan het wegverkeer mag deelnemen voorzover voor die deelneming een rijbewijs is vereist. Dit kan ernstige gevolgen hebben voor iemands professionele werkzaamheden en zijn priv?-leven. Gelet daarop gaat het bij de beslissing tot inhouding van het rijbewijs om toepassing van een zodanig ingrijpende bevoegdheid, dat de aard van die bevoegdheid zich verzet tegen uitoefening daarvan door een ander dan de officier van justitie. Het dienovereenkomstige oordeel van de Rechtbank is dus juist.

3.7. Het middel faalt

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 september 2003.
Conclusie
Nr. 00377/03 B
Zitting: 17 juni 2003
Mr. Vellinga

Conclusie inzake:
[klager]

1. De Rechtbank te Zwolle heeft bij beschikking van 22 januari 2003(1) het beklag strekkende tot teruggave van het ingehouden rijbewijs van [klager] gegrond verklaard en de teruggave van het rijbewijs aan [klager] bevolen.

2. De Officier van Justitie bij de Rechtbank te Zwolle heeft tegen deze beschikking ??n middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel klaagt dat de Rechtbank art. 126 RO heeft geschonden door te overwegen dat dit voorschrift niet voorziet in mandatering aan een parketsecretaris van de bevoegdheid tot inhouding van een ingevorderd rijbewijs, dat daarom het klaagschrift gegrond is en dat het rijbewijs moet worden teruggegeven.

4. De Rechtbank heeft in de bestreden beslissing het volgende overwogen(2):
"Blijkens artikel 164 lid 4 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt de bevoegdheid tot inhouding opgedragen aan de officier van justitie. Deze dient te beoordelen of er feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de bestuurder van wie het rijbewijs is ingevorderd opnieuw een dergelijke overtreding zal begaan. Ook zal de verwachting dat de rechter een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid op zal leggen bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden een belangrijke rol spelen. Deze beoordeling dient per geval plaats te vinden en er dient sprake te zijn van een zorgvuldige belangenafweging.
Het gaat om een ordemaatregel waarbij de gevolgen voor de houder van het rijbewijs zeer verstrekkend en ingrijpend zijn. Met name de omstandigheid dat de gevolgen van de maatregel direct intreden speelt bij de beoordeling van de aard van de bevoegdheid een grote rol. Een dergelijke bevoegdheid die vergaande beperking van de rechten van de burger inhoudt, is door de wetgever niet voor niets voorbehouden aan de officier van justitie. De aard van de bevoegdheid tot inhouding van het rijbewijs verzet zich dan ook tegen mandatering. De omstandigheid dat een rechter in het kader van een klaagschriftprocedure alsnog een belangenafweging als voornoemd kan maken betekent niet dat de officier van justitie dit niet in een eerder stadium dient te doen. Van een dergelijke verschuiving van bevoegdheden en daarmee verantwoordelijkheden - kan geen sprake zijn.

Gelet op het bovenstaande is de inhouding onbevoegd geschied. Het klaagschrift wordt gegrond verklaard en het rijbewijs dient aan de belanghebbende te worden teruggegeven."

5. Art. 164, vierde lid, WVW1994 geeft de Officier van Justitie de bevoegdheid een door de politie ingevorderd rijbewijs in in die bepaling omschreven gevallen in te houden. Sinds 1 juni 1999 (Wet van 19 april 1999, Stb. 1999, 194) bestaat de mogelijkheid de uitoefening van ??n of meer bevoegdheden van de Officier van Justitie te mandateren. Na zijn inwerkingtreding is art. 126 RO op voor de onderhavige vraag ondergeschikte punten twee maal gewijzigd. Met ingang van 1 januari 2002 luidt deze bepaling:
"1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie, de officier enkelvoudige zittingen, onderscheidenlijk de advocaat-generaal, uitgeoefend.
3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid, kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld."

6. In het derde lid van deze bepaling wordt het criterium genoemd aan de hand waarvan nagegaan kan worden of mandatering al dan niet mogelijk is: mandaat van bevoegdheden is niet mogelijk indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering. De Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1996/97, 25392, nr. 3, p. 41-42) zegt hierover nog het volgende:
"Op de mogelijkheid van mandaatverlening worden in het derde lid twee uitzonderingen gemaakt, namelijk als de regeling waarop de bevoegdheid steunt zich daartegen verzet, en als de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Van dat laatste is, aldus het derde lid, tweede volzin, in elk geval sprake als het gaat om het optreden ter terechtzitting in strafzaken en de uitoefening van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering. De uitoefening van die bevoegdheden is, mede gelet op de bijzondere relatie tussen de zittende en de staande magistratuur en het soms zeer ingrijpende karakter van die bevoegdheden, zo zeer verknocht aan de rechterlijke ambtenaren van het OM, dat aan het gezag van het OM afbreuk zou worden gedaan als mandatering daarvan zou zijn toegestaan. In de oorspronkelijke formulering werd overigens uitsluitend gesproken over "de toepassing van dwangmiddelen in strafzaken". Het advies van de NOvA heeft mij aanleiding gegeven de redactie van de bepaling te verduidelijken door concreet aan te geven over welke bevoegdheden het precies gaat. Voorts verdient naar aanleiding van dit advies vermelding dat de betreffende uitzondering ook van toepassing zal zijn op de bijzondere opsporingsbevoegdheden zoals geregeld in het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere opsporingsbevoegdheden. Een bepaling met die strekking zal in laatstgenoemd wetsvoorstel worden opgenomen.

De NVvR en de vergadering van de presidenten van de app?lcolleges hebben in hun advisering gevraagd om concretisering van de gevallen waarin mandaat mag worden verleend. Om die reden zullen krachtens een nieuw vierde lid bij algemene maatregel van bestuur omtrent de mandaatverlening nadere regels worden gesteld. Bij de nadere bepaling van de inhoud wordt de maatstaf gevormd door het criterium van het derde lid. Er zal zorgvuldig moeten worden getoetst in hoeverre de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich tegen mandaatverlening verzet. Met de NVvR ben ik van oordeel dat er mogelijk - behoudens de reeds in het derde lid genoemde - gevallen zijn waarin mandaat moet worden uitgesloten. Voorts zijn er mogelijk bevoegdheden waarbij weliswaar mandaatverlening niet zonder meer moet worden afgewezen, maar het niettemin wenselijk kan zijn dat de gedelegeerde wetgever daaraan nadere voorwaarden stelt. Te denken valt bijvoorbeeld aan de toepassing van bepaalde - minder vergaande - dwangmiddelen in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. In de amvb bedoeld in het vierde lid kunnen daaromtrent eveneens regels worden gesteld."

7. De algemene maatregel van bestuur waarnaar verwezen wordt in het vierde lid is eveneens op 1 juni 1999 in werking getreden. Het betreft het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling landelijk parket van 11 mei 1999, Stb. 197. In art. 2 van het Besluit is aangegeven welke bevoegdheden de officier van justitie op grond van art. 126 RO niet mag mandateren. De beslissing tot inhouden van een rijbewijs op grond van art. 164, vierde lid, WVW1994 wordt hier niet genoemd.

8. De opsomming van niet te mandateren bevoegdheden in art. 2 van bovengenoemd Besluit is niet limitatief. De toelichting bij het Besluit vermeldt immers op p. 14:
"In de gevallen waarin mandaat krachtens de wet of de onderhavige algemene maatregel van bestuur niet is uitgesloten, blijft de algemene regel van het nieuwe artikel 126, derde lid, Wet RO van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat buiten de uitdrukkelijk opgesomde gevallen in bijzondere situaties mandaat niettemin kan zijn uitgesloten indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Deze regel kan ook van toepassing zijn in het geval ten onrechte is nagelaten aan het mandaat nadere voorwaarden te verbinden. In een aantal gevallen zal moeten worden aangenomen dat de aard van de bevoegdheid zich tegen een dergelijke open mandaatverlening verzet."

9. In het hier aan de orde zijnde geval heeft de Rechtbank overwogen dat de aard van de bevoegdheid tot inhouding van het rijbewijs zich verzet tegen mandatering. De Rechtbank heeft derhalve het juiste criterium toegepast. Volgens art. 126, derde lid, RO vindt mandatering immers niet plaats indien de aard van de bevoegdheid zich daartegen verzet.(3)

10. De Rechtbank heeft niet onder ogen gezien of de regeling waarop de bevoegdheid steunt zich ook tegen mandatering verzet. In de literatuur(4) wordt dat wel verdedigd met een beroep op de wijziging in art. 164, leden 4, 5 en 6, WVW1994 waarbij "betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie" is veranderd in "officier van justitie" (Wet van 24 juni 1998, Stb. 1998, 375).(5) Het enkele feit dat in de wettekst sinds de wijziging alleen de officier van justitie wordt genoemd zegt mijns inziens echter niets over de vraag of de officier van justitie zijn bevoegdheid tot inhouding kan mandateren. Het is wel zo dat de Nota naar aanleiding van het Verslag (Kamerstukken II 1996/97, 24112, nr. 9, p. 18, 19) inhoudt:
"De terminologie "ambtenaar van het openbaar ministerie", waarover de WVW 1994 op enkele plaatsen nog spreekt, is verouderd. In plaats daarvan heeft het onzes inziens de voorkeur om zo veel mogelijk de betrokken functionaris van het OM te noemen. Dit is ook in overeenstemming met de reorganisatie van het openbaar ministerie: daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de rechterlijke ambtenaren van het OM (de personen aan wie de wettelijke taken en bevoegdheden van het OM toekomen) en de andere ambtenaren ("de ondersteuning"). Voorgesteld wordt dan ook om in het onderhavige wetsvoorstel de uitdrukking "ambtenaar van het openbaar ministerie" te vervangen door: de officier van justitie."

Maar daar staat tegenover dat de toelichting op de Tweede Nota van wijziging van genoemd wetsvoorstel (Kamerstukken II, 1996-1997, 24112, nr. 10, blz. 5) suggereert dat deze wijziging is ingegeven door de behoefte te verzekeren dat ook als de zaak in hoger beroep aanhangig is de officier van justitie en niet de advocaat-generaal beslist over al dan niet inhouden van het rijbewijs. Bovendien is art. 126 RO bij de wijziging van art. 164 WVW1994 kennelijk in het geheel niet in de beschouwingen betrokken.

11. De vraag moet nu onder ogen worden gezien of de beslissing van de Rechtbank blijk geeft van - zoals de Officier van Justitie stelt - onjuiste hantering van de door haar aan art. 126 RO ontleende maatstaf.

12. Inhouding van het rijbewijs levert voor de belanghebbende(6) een aanzienlijke beperking van zijn bewegingsvrijheid op. Dit kan tot gevolg hebben dat de betrokkene zijn werk niet meer kan uitoefenen dan wel zijn werk niet meer (tijdig) kan bereiken. De inhouding levert niet een zo ver gaande vrijheidsberoving op als de in titel IV van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering aan de officier van justitie toevertrouwde (verlenging van de) inverzekeringstelling (art. 57, 58 Sv), maar kan voor de belanghebbende ingrijpender gevolgen hebben dan de aan de officier van justitie toegekende bevoegdheden tot inbeslagneming. Zo zal iemand door het inbeslagneming van zijn auto bij onderzoek in een bedrijfsgebouw (art. 96c Sv) minder in zijn bewegingsvrijheid worden beperkt dan door inhouding van het rijbewijs. Slaagt hij er in weer de beschikking te krijgen over een auto, dan kan hij immers weer per auto aan het verkeer deelnemen. Van iemand wiens rijbewijs is ingehouden kan dat niet worden gezegd. Uit een oogpunt van ingrijpendheid van de gevolgen van de bevoegdheid hoort de inhouding van het rijbewijs daarom mijns inziens thuis in het scala van aan de officier van justitie in titel IV van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering toegekende, niet te mandateren bevoegdheden.

13. Een belangrijk kenmerk van zowel de in titel IV van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering aan de officier van justitie toegekende bevoegdheden als van de bevoegdheid tot inhouding van het rijbewijs is, dat hantering van deze bevoegdheid een afweging van belangen eist. Daar komt nog bij dat de wet voor die afweging in een geval als het onderhavige weinig houvast biedt. De inhouding is immers in het onderhavige geval geschied omdat gevreesd wordt dat belanghebbende, wiens rijbewijs was ingevorderd omdat hij enige gevaarlijke capriolen op de weg had vertoond, zich opnieuw aan gevaarlijk rijgedrag schuldig zal maken. Dat betwist de belanghebbende in een brief aan de Officier van Justitie met een beroep op de bijzondere geestesgesteldheid die zich ten tijde van zijn gevaarlijke verkeersgedrag van hem meester had gemaakt. Hoe hier mee om te gaan valt in de wet niet te lezen. Zou het rijbewijs van belanghebbende zijn ingevorderd omdat zijn ademalcoholgehalte meer dan 785 ?g alcohol per liter uitgeademde lucht hebben bedragen, dan had de wet nog enig houvast geboden. In zo'n geval is de officier van justitie bevoegd het rijbewijs in te houden tenzij dan, gelet op de bijzondere omstandigheden, toch niet gezegd kan worden dat ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van herhaling, en behoudens klemmende redenen om van inhouding van het rijbewijs af te zien (HR 3 juni 1997, NJ 1997, 548).

14. De Officier van Justitie ziet het voorgaande anders en wel reeds daarom omdat inhouding van een rijbewijs haars inziens geen dwangmiddel is. Mogelijk doelt de Officier van Justitie op het hiervoor onder nr. 6 aangehaalde gedeelte van de Memorie van Toelichting op art. 126 RO. Daaraan valt de opvatting te ontlenen dat art. 126 lid 3 RO met name beoogt mandatering van bevoegdheden tot het aanwenden van dwangmiddelen te voorkomen.

15. Is inhouding van een rijbewijs een dwangmiddel? De Officier van Justitie meent van niet. Justiti?le inhouding is immers, aldus de Officier van Justitie, "een voortzetting van de politi?le invordering. En die invordering wordt - ook in het geval het rijbewijs niet daadwerkelijk is overgegeven - kracht bijgezet door onder meer art. 9 van de Wegenverkeerswet 1994." Ik kan deze visie ik niet delen. Zou immers gevangenhouding geen dwangmiddel zijn omdat deze een voortzetting is van de bewaring? De gedachte dat inhouding geen dwangmiddel is en dat daarom art. 126 RO mandatering van de bevoegdheid tot inhouding mogelijk maakt, gaat dus niet op.

16. Anders dan de Rechtbank overweegt valt er bij het nemen van de beslissing tot inhouden in de ogen van de Officier van Justitie niet veel af te wegen. Volgens de Officier van Justitie is de beoordelingsruimte voor de officier van justitie zeer beperkt, namelijk door het bepaalde in art. 164 WVW1994 en de "Aanwijzing inzake invordering van rijbewijzen" van het College van procureurs-generaal d.d. 8 oktober 2002, Stcrt. 208. Genoemde aanwijzing bevat onder punt 2.4 en 3.2 voor invordering bij rijden onder invloed of bij excessieve snelheidsovertredingen met name aanwijzingen voor beantwoording van de vraag wanneer "aan het recidivecriterium geacht wordt te zijn voldaan". Voor andersoortige gevallen zoals het onderhavige, waarin het rijbewijs is ingevorderd wegens gevaarlijk verkeersgedrag en in het verleden geen proces-verbaal is opgemaakt wegens rijden onder invloed, biedt de Aanwijzing geen houvast. Dat zegt de Aanwijzing onder punt 4 ook: "Voor de overige overtredingen is het echter moeilijk om een vastomlijnde leidraad te geven." De ruimte voor afweging is met name in die gevallen dus niet zo beperkt als de Officier van Justitie stelt. Voorts wijs ik er op, dat onder punt 1.4 Inhouding rijbewijs door officier van justitie wordt voorgeschreven dat de officier van justitie op het dossier de maximale duur van de inhouding aantekent. Als uitgangspunt dient hij daarbij de te verwachten duur van de ontzegging te hanteren. Zo komt er nog een punt van afweging bij: niet alleen dient te worden beslist ?f wordt ingehouden, maar tevens voor hoe lang.

17. Ook gerekend naar de feitelijke gang van zaken is naar de opvatting van de Officier van Justitie de ruimte voor afweging beperkt. Als de beslissing over inhouding moet worden genomen zijn niet meer gegevens voorhanden "dan die blijken uit het ingezonden proces-verbaal van invordering, het rijbewijs zelf en het uittreksel uit het justitieel documentatieregister. En die gegevens bepalen het kader waarin de afweging plaatsvindt tussen enerzijds het belang van de bestuurder bij het behoud van diens rijbewijs en anderzijds het belang van de verkeersveiligheid bij gevaar voor herhaling. Aan dat laatste belang moet het grootste gewicht worden toegekend. Indien de belanghebbende meent dat afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen tot een andere beslissing dient te leiden dan het openbaar ministerie heeft genomen, kan hij zijn beklag doen bij de beklagrechter."

18. Reeds dadelijk valt op dat de Officier van Justitie geen plaats inruimt voor de vraag of gevaar voor herhaling aanwezig is. Zij gaat er kennelijk vanuit dat er in geval van invordering gevaar voor herhaling is. Zo valt ook te begrijpen dat zij binnen het door art. 164 WVW1994 en genoemde Aanwijzing van de procureurs-generaal bepaalde kader weinig ruimte ziet voor afweging. Van die opvatting heb ik hiervoor uiteengezet dat deze niet juist is.

19. Voorts meen ik dat de aan de Officier van Justitie ter beschikking staande stukken gegevens kunnen bevatten die van essentieel belang (horen te) zijn voor de beslissing om al dan niet in te houden. Dan denk ik niet alleen aan gegevens over recidive maar ook aan het beroep van degene wiens rijbewijs is ingevorderd. Dat hoort volgens het model-proces-verbaal, als bijlage gevoegd bij genoemde Aanwijzing, in het proces-verbaal te worden vermeld. Zo bevat het proces-verbaal van invordering in de onderhavige zaak de mededeling: "Beroep: zonder". Wordt een beroep genoemd waarvan het algemeen bekend is dat dit zonder rijbewijs niet of moeilijk uit te oefenen valt, dan zal dat gegeven een element moeten uitmaken van de afweging of van de bevoegdheid tot inhouding gebruik wordt gemaakt en hoe lang het rijbewijs ingehouden moet blijven. Genoemde Aanwijzing inzake de invordering van rijbewijzen speelt daar ook op in. Onder punt 1.5 wordt voorgeschreven dat bij de beslissing tot teruggave onder ogen moet worden gezien of de belanghebbende om klemmende redenen van persoonlijke aard zijn rijbewijs niet kan missen.

20. Gezien de stelligheid waarmee de Officier van Justitie uiteenzet dat bij de beslissing tot inhouding nauwelijks iets valt af te wegen heeft het er veel van weg dat haars inziens volgens het zogenaamde "piep"-systeem kan worden gewerkt: een ingevorderd rijbewijs wordt ingehouden en wie het daar niet mee eens is richt zich maar tot de rechter om uiteen te zetten waarom in zijn geval die beslissing niet juist is. Noch de wet noch genoemde Aanwijzing biedt voor een dergelijke hantering van de bevoegdheid tot inhouding echter enige legitimatie.

21. Mijn conclusie zal duidelijk zijn: de aard van de bevoegdheid verzet zich tegen mandatering van de bevoegdheid tot inhouding van het rijbewijs als voorzien in art. 164, vierde lid, WVW1994. De beslissing van de Rechtbank geeft dus geen blijk van onjuiste hantering van de aan art. 126, derde lid, RO ontleende maatstaf.

22. Het verrassende is dat deze conclusie kennelijk wordt gedeeld door de Hoofdofficier van justitie van het parket te Zwolle. Aan de schriftuur heeft de Officier van Justitie een exemplaar gehecht van het Mandaatbesluit parketsecretarissen en andere medewerkers arrondissementsparket Zwolle/Lelystad d.d. 6 november 2002(7). Voor zover voor de onderhavige zaak van belang vermeldt dit besluit:
"Artikel 2 mandaat aan de (senior) parketsecretarissen.
De (senior) parketsecretarissen zijn bevoegd om namens de officier van justitie de volgende bevoegdheden uit te oefenen:
- ( ... )
- Het nemen van een beslissing met betrekking tot in beslag genomen of ingevorderde voorwerpen nadat de officier van justitie heeft besloten tot inbeslagneming respectievelijk inhouden
( ... )"
Volgens deze regeling is een parketsecretaris pas gemandateerd om een beslissing met betrekking tot een rijbewijs te nemen nadat de officier van justitie over het inhouden daarvan heeft beslist. De parketsecretaris is dus gemandateerd te beslissen tot bijvoorbeeld teruggave. Voor die beslissing geeft de Aanwijzing inzake de invordering van rijbewijzen onder punt 1.5 concrete aanwijzingen.

23. De Officier van Justitie stelt in de toelichting op het middel dat een verbod tot mandatering van de bevoegdheid tot inhouding van ingevorderde rijbewijzen de bedrijfsvoering van het openbaar ministerie ernstig zou verstoren en - nog belangrijker - zou leiden tot het verloren gaan van een grote hoeveelheid kennis en ervaring van parketsecretarissen. Nu de Hoofdofficier van justitie kennelijk niet in die mandatering heeft willen voorzien, rijst de vraag of aan hetgeen de Officier van Justitie hier stelt over de gevolgen van het niet toestaan van mandatering wel zo zwaar moet worden getild als de Officier van Justitie voorstaat. Ik kan mij moeilijk voorstellen dat de Hoofdofficier van justitie als manager de door de Officier van Justitie genoemde gevolgen van het ontbreken van mandaat niet onder ogen heeft gezien. Voorts moet worden bedacht dat het ontbreken van mandaat er niet aan in de weg staat dat de officier van justitie zich bij het nemen van beslissingen over inhouding naar gelang de bekwaamheid en ervaring van de parketsecretaris in mindere of meerdere mate verlaat op diens voorstel al dan niet te beslissen tot inhouding.

24. Genoemde mandaatregeling doet nog een vraag rijzen: is in het onderhavige geval inderdaad wel sprake van een door een parketsecretaris op grond van mandaat genomen beslissing? De beslissing tot inhouding is aangetekend op het proces-verbaal van invordering. De beslissing is ondertekend door de volgens de Officier van Justitie daartoe gemandateerde parketsecretaris Dragt als "De ambtenaar van het openbaar ministerie". Zoals ik hiervoor onder nr. 10 heb beschreven spreekt de wet in art. 164 WVW1994 al een aantal jaren niet meer van "de ambtenaar van het openbaar ministerie". Kan het ook zijn dat de beslissing is genomen op basis van het oude art. 164 WVW1994 en voorts dat die bepaling zo is uitgelegd dat onder "de ambtenaar van het openbaar ministerie" een parketsecretaris begrepen is geacht? Die uitleg zou dan niet juist zijn. De bewuste term kwam reeds voor in de voorloper van art. 164 WVW1994, art. 27 van de oorspronkelijke Wegenverkeerswet (Wet van 13 september 1935, Stb. 554), toen het openbaar ministerie nog functionarissen kende die "ambtenaar van het openbaar ministerie" werden genoemd en mandateren van een beslissing door een officier van justitie aan een ten parkette werkzame ambtenaar nog in het geheel niet aan de orde was. Bovendien werd onder "ambtenaar van het openbaar ministerie" in art. 27 WVW oud de officier van justitie verstaan.(8)

25. Aan de beslissing van de Rechtbank ligt ten grondslag dat de parketsecretaris de beslissing tot inhouding uit hoofde van mandaat heeft genomen. Van de hiervoor aangehaalde Mandaatregeling rept de uitspraak van de Rechtbank in het geheel niet. Ook bij de behandeling van het klaagschrift is deze kennelijk niet ter sprake gebracht. Daarom valt niet uit te sluiten dat de Rechtbank de Mandaatregeling niet onder ogen heeft gehad en dus ook voorbij is gegaan aan de vraag of het mandaat schriftelijk verstrekt was, zoals voor een op art. 126 RO gebaseerd mandaat vereist is (HR 14 maart 2000, NJ 2000, 423, rov. 3.6.2, 3.6.3) en of daar - zoals art. 126, eerste lid, RO eist - door de Hoofdofficier van justitie mee was ingestemd.

26. Hoe dit ook zij, de Rechtbank is ervan uitgegaan dat de beslissing tot inhouding is genomen door een parketsecretaris op basis van een daartoe aan hem verstrekt mandaat. Uiteraard wordt over deze impliciete vaststelling in cassatie niet geklaagd. Deze moet in cassatie als uitgangspunt dienen.

27. Nu het standpunt van de Officier van Justitie is gebaseerd op de onmiskenbaar onjuiste gedachte dat een parketsecretaris schriftelijk mandaat heeft gekregen over inhouding van rijbewijzen te beslissen en dat de Hoofdofficier van justitie daarmee heeft ingestemd, faalt het middel hoe dan ook. Zelfs als de aan de beslissing van de Rechtbank ten grondslag gelegde redenering niet juist zou zijn, dan nog is de beslissing juist omdat in cassatie moeilijk de ogen kunnen worden gesloten voor de inhoud van de bij de schriftuur overgelegde Mandaatregeling en de daaruit voortvloeiende gevolgtrekking dat het vereiste mandaat ontbreekt.

28. Het voorgaande brengt mee, dat het middel strikt genomen kan worden afgedaan op de voet van art. 81 RO. Toch zou ik er de voorkeur aan geven dat een uitdrukkelijk oordeel wordt uitgesproken over de door de Officier van Justitie opgeworpen stelling dat art. 126 RO onbeperkte en ongeclausuleerde mandatering van de in art. 164, vierde lid, WVW1994 aan de officier van justitie gegeven bevoegdheid tot inhouding van een rijbewijs toestaat. Dat oordeel acht ik voor de praktijk van wezenlijk belang. Daar komt bij dat belanghebbende door beoordeling van de stelling van de Officier van Justitie niet wordt benadeeld omdat, zoals ik hiervoor heb uiteengezet, het beroep in cassatie moet worden verworpen, of art. 126 RO algemene mandatering van de bevoegdheid tot inhouding nu toestaat of niet.

29. Overigens sluit ik niet uit dat mandatering van de bevoegdheid tot inhouding mogelijk is in gevallen die zo zijn omschreven dat in beginsel niet of nauwelijks een op het concrete geval toegespitste afweging van belangen noodzakelijk is. Daarbij valt met name te denken aan de soorten gevallen, beschreven in de punten 2.4 en 3.2 van de Aanwijzing. Hoe nauwkeuriger de gevallen worden omschreven waarin tot inhouding wordt overgegaan des te eerder lenen deze zich voor mandatering van de beslissing tot inhouding.(9) Die benadering vergt echter een andere invalshoek dan door de Officier van Justitie in de onderhavige zaak is verwoord.

30. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 Op 22 januari 2003 is de zaak behandeld. Ter terechtzitting is de mededeling gedaan dat de zaak op 23 januari 2003 zou worden uitgesproken. De beslissing draagt echter de datum 22 januari 2003. Dat de beslissing is uitgesproken blijkt niet. Uitspraak in het openbaar is niet voorgeschreven; zie art. 164 lid 8 WVW1994, waarin niet wordt verwezen naar art. 24 Sv, maar wordt uitgegaan van betekening van de beslissing aan de belanghebbende.
2 Zie voor beslissingen van dezelfde strekking Rechtbank Utrecht 5 oktober 1995, NJ 1996, 47, Rechtbank Amsterdam 23 augustus 2001, Nieuwsbrief Strafrecht 2001, 311. Zie voorts Rb Amsterdam 3 april 2003, NJ 2003, 338: de bevoegdheid tot het bevelen van de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis als bedoeld in art. 22g Sr kan niet aan het CJIB worden gemandateerd.
3 Hier is niet aan de orde de vraag of degene aan wie gemandateerd is gerekend kan worden een bij het parket werkzame ambtenaar te zijn. Zie daarvoor HR 3 juni 2003, 00872/02, LJN AF3366 en de in de conclusie genoemde rechtspraak.
4 M. Barels in A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994, 1999, 2e druk, p. 298, voetnoot 70.
5 De term "ambtenaar van het openbaar ministerie" wordt ook nog gebezigd in de aantekening van de beslissing tot inhouding op het proces-verbaal van invordering.
6 Ik volg hier de terminologie van art. 164, achtste lid, WVW1994.
7 Dit besluit is van ongeveer een maand voor de onderhavige beslissing tot inhouding. Daarom is er geen reden te veronderstellen dat de Officier van Justitie aan haar schriftuur een verkeerde regeling heeft gehecht. De vraag rijst wel of de regeling ten tijde van de beslissing tot inhouding al wel in het parket was "ge?nternaliseerd".
8 Weersma Polak, De Wegenverkeerswet verklaard, Groningen, 1950, blz. 146. Zo ook Barels, Preventieve bevoegdheden in het verkeers- en vervoersrecht, diss. Nijmegen 1989, blz. 8 en ten aanzien van art. 164 (oud) WVW in A.E. Harteveld en H.G.M. Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994, 1995, 1e druk, blz. 312.
9 Ik wijs op het hiervoor onder nr. 6 aangehaalde gedeelte van de memorie van toelichting op art. 126 RO, op blz. 14 van de Nota van toelichting bij het Besluit van 11 mei 1999, Stb. 197 en op HR 1 juli 1997, NJ 1998, 49.
  Bericht 
Tukker_Pat
Juridisch specialist
Daar is ie dan eidelijk! De niet ge-ijkte boordsnelheidsmeter. Zowel de richtlijnen als bedoeld in de aanwijzing OM 2003A014 zijn NIET gevolgd v.w.b. de ge-ijkte dan wel de NIET ge-ijkte boordsnelheidsmeter.

Beschikking vernietigd! De rechter maakt gehakt van de NIET volledig doorlopen procedure om de NIET ge-ijkte boorsnelheidsmeter te vergelijken met een ge-ijkte snelheids meet apparaat. :thumb:

Citaat:
LJN: AZ5516, Gerechtshof Leeuwarden , WAHV 06/00851 Print uitspraak
Datum uitspraak: 05-12-2006
Datum publicatie: 03-01-2007
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Hoger beroep
Inhoudsindicatie: Aan de betrokkene is een administratieve sanctie opgelegd ter zake van overschrijding van de maximumsnelheid. Meting heeft plaatsgevonden aan de hand van een niet geijkte boordsnelheidsmeter. De voor die meting geldende voorschriften zijn niet nageleefd. De door het hof geconstateerde omissies roepen bij het hof zodanige twijfel op omtrent de betrouwbaarheid van de snelheidsmeting dat niet kan worden vastgesteld in welke mate de betrokkene de maximumsnelheid heeft overschreden. De enkele erkenning van de betrokkene dat hij ter plaatse de maximumsnelheid heeft overschreden is in casu onvoldoende.
Uitspraak
WAHV 06/00851
5 december 2006
CJIB 09083201086

Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest

op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Arnhem
van 9 mei 2006
betreffende

[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats]




1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Arnhem ongegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Het procesverloop
De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Daarbij is verzocht om vergoeding van kosten.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep. Bij de nadere toelichting op het beroep is verzocht om een behandeling ter zitting.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
Op 17 november 2006 heeft het hof van de advocaat-generaal afschriften ontvangen van een proces-verbaal d.d. 16 november 2006 en van de aankondiging van beschikking d.d. 22 mei 2005. De griffier van het hof heeft de betrokkene op
20 november 2006 per fax afschriften toegezonden van bovengenoemd proces-verbaal en van de aankondiging van beschikking.
De zaak is behandeld ter zitting van 21 november 2006. De betrokkene is verschenen. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen mr. K. Tienstra.
De voorzitter heeft de zaak na de zitting verwezen naar de meervoudige kamer.

3. Beoordeling
3.1. Aan de betrokkene is een administratieve sanctie opgelegd ter zake van "overschrijding van de maximumsnelheid op autosnelwegen (gedragsregel); meer dan 25 km/h en t/m 30 km/h", welke gedraging zou zijn verricht op 22 mei 2005 om 14.25 uur op Rijksweg A15 in Valburg.

3.2. De betrokkene heeft ter zitting bevestigd dat hij de maximumsnelheid ter plaatse heeft overschreden. Dit is gebeurd tijdens een inhaalmanoeuvre en hij heeft daarbij niet op zijn snelheidsmeter gekeken. De betrokkene is echter van mening dat de inleidende beschikking dient te worden vernietigd, omdat de snelheidsmeting niet is verricht op de wijze zoals voorgeschreven door de Aanwijzing snelheidsoverschrijdingen en snelheidsbegrenzers van het College van Procureurs-Generaal. De meting is verricht met een gehuurd voertuig waarvoor het kenteken in 2004 is afgegeven. Het zaakoverzicht vermeldt als ijkdatum van de boordsnelheidsmeter van dit voertuig 21 mei 2002, dus ruim v??r de datum van ingebruikname van het voertuig. Uit het aanvullend proces-verbaal van de brigadier van politie Wieland, dat de betrokkene de dag v??r de zitting heeft ontvangen, blijkt nu dat de snelheidsmeter van de auto op 21 mei 2005 is getest door middel van een radarauto. Het rapport dat daarvan had behoren te worden opgemaakt ontbreekt echter. Brigadier Wieland is bovendien zelf niet betrokken geweest bij de snelheidsmeting. De betrokkene betreurt het dat hij pas in dit stadium gegevens heeft verkregen waarom hij veel eerder in de procedure had verzocht.

3.3. De ten tijde van de gedraging geldende Aanwijzing snelheidsoverschrijdingen en snelheidsbegrenzers van het College van Procureurs-Generaal van 8 december 2002, reg. nr. 2002A014, Stcrt. 249, in werking getreden op 1 januari 2003, schrijft voor dat een proces-verbaal waarin sprake is van snelheidsmeting met behulp van een geijkte snelheidsmeter in een dienstvoertuig onder meer het volgende bevat:
- de geconstateerde snelheid, dat wil zeggen de van de boordsnelheidsmeter afgelezen snelheid (a);
- de snelheid volgens de ijktabel behorende bij de boordsnelheidsmeter (b);
- de gecorrigeerde snelheid, dat wil zeggen de snelheid volgens de ijktabel
minus een standaardcorrectie van 3% op die snelheid (c).

3.4. Volgens de onder 3.3. genoemde Aanwijzing worden niet geijkte boordsnelheidsmeters in beginsel niet gebruikt voor het vaststellen van snelheidsovertredingen. "In de uitzonderlijke gevallen dat bij het vaststellen van een snelheidsovertreding toch (mede) gebruik wordt gemaakt van een (dienst)voertuig waarvan de boordsnelheidsmeter niet werd gecontroleerd/geijkt, dient als volgt te worden gehandeld. De afwijking van de snelheidsmeter in het (dienst)voertuig dient zo spoedig mogelijk na de constatering te worden bepaald met behulp van geijkte apparatuur. De meetonzekerheid bij de ijking is afhankelijk van de gebruikte ijkapparatuur. (...). Het gebruik van de niet geijkte boordsnelheidsmeter zal tot een minimum beperkt dienen te blijven. In uitzonderingsgevallen, zoals bij excessieve snelheidsovertredingen zal hiervan wel gebruik kunnen worden gemaakt. (...).".

3.5. De op ambtseed opgemaakte toelichting van de inspecteur van politie Wienen in het zaakoverzicht houdt onder meer in: "De werkelijke snelheid stelde ik vast m.b.v. de geijkte boordsnelheidsmeter van het dienstvoertuig, door bestuurder met een gelijkblijvende of vrijwel gelijkblijvende tussenafstand te volgen.
Afgelezen snelheid boordsnelheidsmeter: 160 km per uur.
Snelheid volgens ijktabel: - km per uur.
Werkelijke (gecorrigeerde) snelheid: 148 km per uur.
Toegestane snelheid: 120 km per uur.
Overschrijding met: 028 km per uur.
Meetafstand: 1.1 km.
Tussenafstand: ? 100 meter.
IJktabel boordsnelh. meter: 21-05-2002.
De werkelijke snelheid is het resultaat van een, overeenkomstig de Aanwijzing snelheidsoverschrijdingen en snelheidsbegrenzers van het College van Procureurs-Generaal, reg.nr. 2002A014, uitgevoerde correctie op de snelheid volgens de ijktabel van het dienstvoertuig.
Kent. dienstvtg.: 83-RG-PD.".

3.6. De advocaat-generaal heeft op 17 november 2006 een aanvullend ambtsedig proces-verbaal d.d. 16 november 2006 in het geding gebracht. De brigadier van Politie Rivierenland Unit Rivierenland West Wieland heeft hierin onder meer het volgende verklaard: "(...). Op 20 mei 2005 werd door de politie Gelderland-Midden een personenauto, merk Saab, kenteken 83-RG-PD, gehuurd voor een snelheidsproject. De snelheidsmeter van de auto is middels een radarauto getest. In het zaakoverzicht staat de datum vermeld van 21 mei 2002. Deze datum is onjuist. Het moet zijn 21 mei 2005. Er is geen ijkrapport aanwezig. De gegevens van de betreffende meting staan vermeld op de achterzijde van de kennisgeving van beschikking. Deze gegevens zijn echter niet meer in ons bezit.".

3.7. De advocaat-generaal heeft op 17 november 2006 tevens een afschrift van de aankondiging van beschikking in het geding gebracht. Het is het hof ambtshalve bekend dat de aankondiging van beschikking dient als brondocument voor het zaakoverzicht van het CJIB. Op de aankondiging van beschikking staat in de rubriek "geijkt" vermeld: 21-05-2005. Gelet hierop is aannemelijk dat bij de administratieve verwerking van de gegevens van het brondocument in het zaakoverzicht abusievelijk is vermeld: 21-05-2002.

3.8. Ter zitting is door de vertegenwoordigster van de advocaat-generaal, ter aanvulling op de schriftelijke stukken, medegedeeld dat het aanvullend proces-verbaal d.d. 16 november 2006 in verband met afwezigheid van de verbalisant Wienen is opgesteld door de brigadier van politie Wieland, leider van het snelheidsproject. Een ijkrapport is niet aanwezig. Zij gaat uit van de voor de betrokkene meest gunstige veronderstelling, namelijk dat de verbalisant Wienen de afgelezen snelheid van de boordsnelheidsmeter heeft gecorrigeerd met 12 kilometer, zijnde vermoedelijk de grootst mogelijke afwijking in een ijktabel. Op de aldus gevonden snelheid van 148 km per uur dient in dat geval nog de correctie van 3% te worden toegepast, zodat de gecorrigeerde snelheid dient te worden vastgesteld op 143 km per uur. Zij verwijst in dit verband naar het arrest van het hof met nummer WAHV 04/00175. Op de gedraging is derhalve niet feitcode S300E maar feitcode S300D van toepassing, met een bijbehorende sanctie van ? 90,-. Zij stelt dat de inleidende beschikking in zoverre dient te worden vernietigd.

3.9. Het hof stelt op grond van het hierv??r overwogene vast dat de snelheidsmeting niet, althans niet op controleerbare wijze, heeft plaatsgevonden met een geijkte boordsnelheidsmeter en dat op de onderhavige snelheidsmeting de richtlijnen voor niet geijkte boordsnelheidsmeters van toepassing zijn. Daargelaten of in de omstandigheden van het onderhavige geval meting door middel van een niet geijkte boordsnelheidsmeter toelaatbaar zou kunnen worden geacht, stelt het hof vast dat ook de voor die meting geldende voorschriften niet zijn nageleefd. Uit het aanvullend proces-verbaal, vermeld onder 3.6., blijkt dat het voertuig niet na de meting, zoals voorgeschreven, maar op de dag voorafgaande aan de meting zou zijn getest door middel van een radarauto. De mate van afwijking is niet opgegeven. Derhalve valt niet na te gaan of de door de verbalisant toegepaste correctie op de afgelezen snelheid overeenkomt met de geconstateerde afwijking van het meetmiddel.

3.10. De hierv??r vermelde omissies roepen bij het hof zodanige twijfel op omtrent de betrouwbaarheid van de snelheidsmeting dat niet kan worden vastgesteld in welke mate de betrokkene de toegestane maximumsnelheid ter plaatse heeft overschreden. De enkele erkenning van de betrokkene dat hij de maximumsnelheid ter plaatse heeft overschreden is in casu onvoldoende. Derhalve is niet komen vast te staan dat de gedraging is verricht. Voor zover de gemachtigde van de advocaat-generaal zich heeft beroepen op de uitspraak van het hof van 12 mei 2004, WAHV 04/00175, wijst het hof erop dat in die zaak, anders dan in de onderhavige, de snelheidsmeting was uitgevoerd conform de Aanwijzing voor geijkte boordsnelheidsmeters en dat enkel niet kon worden vastgesteld of de standaardcorrectie van 3% was toegepast.

3.11. Op grond van het hierv??r overwogene zal het hof de beslissing van de kantonrechter, de beslissing van de officier van justitie en de inleidende beschikking vernietigen.

3.12. De betrokkene heeft verzocht om vergoeding van de volgende door hem gespecificeerde proceskosten:
- reiskosten per openbaar vervoer in verband met twee zittingen van de kantonrechter te Nijmegen, te weten ? 61,16;
- reiskosten per openbaar vervoer in verband met de zitting van het hof, te weten ? 42,13;
- verletkosten: 19 uur en 36 minuten ten behoeve van het bijwonen van de zittingen. Het uurloon van de betrokkene bedraagt ? 20,-.

3.13. Ingevolge art. 1 van het van toepassing zijnde Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de kosten uitsluitend betrekking hebben op:
a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
b. kosten van een getuige, deskundige of tolk die door een partij of een belanghebbende is meegebracht of opgeroepen, dan wel van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht,
c. reis- en verblijfkosten van een partij of een belanghebbende,
d. verletkosten van een partij of een belanghebbende,
e. kosten van uittreksels uit de openbare registers, telegrammen, internationale telexen, internationale telefaxen en internationale telefoongesprekken, en
f. kosten van het als gemachtigde optreden van een arts in zaken waarin enig wettelijk voorschrift verplicht tot tussenkomst van een gemachtigde die arts is.

3.14. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen de reiskosten en de verletkosten voor vergoeding in aanmerking. Het hof kent een vergoeding toe voor reiskosten van in totaal ? 103,29. Voor vergoeding van verletkosten komen 12 uren in aanmerking ten bedrage van ? 20,- per uur = ? 240,-. Nu de betrokkene feitelijk gebruik heeft gemaakt van eigen vervoer is het hof daarbij uitgegaan van het aantal re?le verleturen, te weten 7 uren in verband met de zittingen van de kantonrechter en 5 uren in verband met de zitting van het hof.


4. De beslissing

Het gerechtshof:

vernietigt de beslissing van de kantonrechter;

verklaart het ingestelde beroep gegrond;

vernietigt de beslissing van de officier van justitie d.d. 13 augustus 2005, alsmede de beschikking waarbij onder CJIB-nummer 09083201086 de administratieve sanctie is opgelegd;

bepaalt dat hetgeen door de betrokkene op de voet van artikel 11 WAHV tot zekerheid is gesteld, te weten een bedrag van
? 115,-, door de advocaat-generaal aan hem wordt gerestitueerd.

veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van ? 343,29.

Dit arrest is gewezen door mr. Van Wagtendonk als voorzitter, mr. Dijkstra en mr. Poelman, in tegenwoordigheid van
mr. Zomer als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.
  Bericht 
Martijn
Master
Wedden dat ik deze uitspraak niet terug zal vinden in de volgende versie van Oppurtuun? Spee heeft daar altijd een verkeersrubriekje.
Citaat:
In uitzonderingsgevallen, zoals bij excessieve snelheidsovertredingen zal hiervan wel gebruik kunnen worden gemaakt.


Nou nou, 148 na correctie, wat een excessieve snelheidsovertreding zeg..... Wat een uitzonderingsgeval
  Bericht 
Barbertje
Juridisch specialist
Bevoegdheidsgebrek bij mandatering van de Officier van Justitie. Erg interessant :wink:
Als het al niet mag voor een parketmedewerker........................... :dag:
  Bericht 
Tukker_Pat
Juridisch specialist
Voor onze "rood licht" klanten. Sanctie op kenteken vernietigd wegens het niet motiveren van de waarneming, en het niet informeren van de wijze van waarneming aan betrokkene, ondanks een verzoek daartoe. Maar nog veel belangrijker; het niet horen, ondanks een schriftelijk verzoek daartoe door de betrokkene is voor de kantonrechter aanleiding de inleidende beschikking te vernietigen.

Citaat:
Uitspraak
WAHV 06/01227
6 februari 2007
CJIB 59090265400

Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest

op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Haarlem
van 4 oktober 2006
betreffende

[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats]




1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Haarlem ongegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Het procesverloop
De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Hiervan is geen gebruik gemaakt.

3. Beoordeling
3.1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van Euro 130,- opgelegd ter zake van "niet stoppen voor rood licht bij driekleurig verkeerslicht", welke gedraging zou zijn verricht op 12 januari 2006 om 17:36 uur op de Parallelweg te Beverwijk met het voertuig met kenteken [kenteken]

3.2. De betrokkene bestrijdt ten stelligste dat hij de gedraging zou hebben verricht. Zijns inziens moet de verbalisant een beoordelingsfout hebben gemaakt. Hij stelt dat hij nog nooit door rood licht is gereden en dat hij dit om principi?le redenen ook nooit zou doen. De betrokkene heeft in zijn beroepschrift d.d. 9 mei 2006 naar aanleiding van de beslissing van de officier van justitie geklaagd dat in de motivering van die beslissing is vermeld dat hij in de gelegenheid zou zijn gesteld om te worden gehoord, maar dat de betrokkene van die mogelijkheid geen gebruik zou hebben gemaakt. Volgens de betrokkene heeft hij echter in zijn beroepschrift d.d. 24 februari 2006 naar aanleiding van de inleidende beschikking nadrukkelijk vermeld dat hij wenste te worden gehoord. Daarop is in het geheel niet gereageerd. Mede doordat evenmin is gereageerd op zijn verzoek om nadere informatie over de wijze waarop de gedraging is geconstateerd, is de betrokkene van mening dat hem zijn verdedigingsmogelijkheden zijn ontnomen. Hij heeft in zijn beroepschrift van 9 mei 2006 nogmaals gevraagd om nadere informatie over de wijze waarop de gedraging is geconstateerd. Blijkens een brief van de betrokkene van 27 september 2006 heeft hij het Bureau Verkeershandhaving Openbaar Ministerie daarom herhaaldelijk, telefonisch en schriftelijk verzocht.
Uiteindelijk heeft de griffier van de rechtbank de betrokkene op 25 september 2006 een afschrift van het zaakoverzicht van het CJIB toegezonden. Voormelde brief van de betrokkene van 27 september 2006 houdt onder meer het volgende in: "Ik heb dus nu pas na ruim 8 maanden mijn zaakoverzicht ontvangen na meerdere malen de toezegging vanuit Utrecht te hebben gekregen. Ik weet dus ook nu pas waar de vermeende verkeersovertreding exact zou hebben plaatsgevonden. Feitelijk bewijzen dat ik de overtreding niet heb begaan is na 8 maanden vrijwel onmogelijk geworden. Net zo min als bewezen is dat ik de overtreding wel heb begaan. Ik blijf daarom bij mijn standpunt dat er een beoordelingsfout is gemaakt door de ambtenaar in functie.".

3.3. Ingevolge artikel 7:16 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 7, tweede lid, WAHV moet de officier van justitie, indien de betrokkene administratief beroep heeft ingesteld tegen de inleidende beschikking, de indiener van het beroep in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Van het horen kan op grond van het bepaalde in artikel 7:17 onder c Awb worden afgezien, buiten de in artikel 7:17 onder a en b Awb genoemde gevallen van kennelijke niet-ontvankelijkheid en kennelijke ongegrondheid, wanneer de indiener van het beroep heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord. Indien niet van het horen wordt afgezien dient de officier van justitie ingevolge artikel 7:18 Awb het beroepschrift en alle verdere op de zaak betrekking hebbende stukken voorafgaand aan het horen gedurende tenminste een week ter inzage te leggen. Bij de oproeping voor het horen moet onder meer te worden vermeld waar en wanneer de stukken ter inzage zullen liggen. De indiener van het beroep kan van die stukken tegen vergoeding van ten hoogste de kosten afschriften verkrijgen.

3.4. Dat neemt niet weg, dat het openbaar ministerie ook buiten het bepaalde in artikel 7:18 Awb aan de betrokkene op diens verzoek stukken kan doen toekomen waarin het bewijs van de gedraging ligt besloten - met name het zaakoverzicht en indien aanwezig de foto's van de gedraging - (tegen betaling van ten hoogste de kosten), waardoor mogelijk het horen van de betrokkene achterwege kan blijven. In ieder geval dient door de officier van justitie te worden gereageerd op een verzoek om toezending van bewijs.

3.5. In de inleidende beschikking, die op 7 februari 2006 naar de betrokkene is verzonden, is onder meer de volgende standaardtekst opgenomen: "Wanneer u wenst te worden gehoord, dient u dit in uw beroepsschrift aan te geven, onder vermelding van een telefoonnummer waarop u overdag bereikbaar bent.".

3.6. Het beroepschrift van de betrokkene d.d. 24 februari 2006 houdt onder meer het volgende in: "(...). "Ik zou daarom graag om mijn mogelijkheid tot verdediging te vergroten ook meer gegevens willen over exacte positie en waarnemingsrichting, het feit of het hier een geplande of een incidentele observatie betrof en overige informatie die voor mij van belang kan zijn. Ik ben graag bereid om een en ander mondeling toe te lichten. U kunt hiervoor contact met mij opnemen via onderstaand telefoonnummer. (...).".

3.7. Blijkens de stukken van het geding heeft de officier van justitie op het beroep van de betrokkene beslist zonder hem voorafgaand daaraan in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord. Evenmin is door de officier van justitie gereageerd op verzoeken van de betrokkene om toezending van bewijsmateriaal. De officier van justitie heeft het beroep van de betrokkene ongegrond verklaard. De motivering d.d. 10 april 2006 bij die beslissing houdt onder meer het volgende in: "De Officier van Justitie heeft betrokkene/gemachtigde middels de beschikking, via het ingediende beroepschrift in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Betrokkene/gemachtigde heeft echter geen gebruik gemaakt van de daarin aangegeven mogelijkheid.".

3.8. Daargelaten of met de standaardtekst in de inleidende beschikking, zoals weergegeven onder 3.5., is voldaan aan het voorschrift van artikel 7:16 Awb in verbinding met artikel 7, tweede lid, WAHV, stelt het hof vast dat de officier van justitie, door de betrokkene ten onrechte niet in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, artikel 7:16 Awb heeft geschonden. De officier van justitie heeft immers niet uit het beroepschrift van de betrokkene kunnen afleiden dat hij wenste af te zien van het recht te worden gehoord.

3.9. Nu de betrokkene terecht heeft geklaagd dat hij niet is gehoord, komt de beslissing van de officier van justitie voor vernietiging in aanmerking. Het hof is, gelet op het in onder 3.2. en 3.4. overwogene, voorts van oordeel dat de officier van justitie ten onrechte niet heeft gereageerd op de verzoeken van de betrokkene om toezending van bewijsmateriaal. Ook om die reden komt de beslissing van de officier van justitie voor vernietiging in aanmerking.

3.10. Ingevolge artikel 6:22 Awb kan de kantonrechter, niettegenstaande een verzuim, als hiervoor onder 3.8. bedoeld, de beslissing van de officier van justitie in stand laten - en het beroep van de betrokkene in zoverre ongegrond verklaren - indien blijkt dat de betrokkene daardoor niet is benadeeld.

3.11. Het klaarblijkelijke oordeel van de kantonrechter dat betrokkene door de onder 3.9. vermelde verzuimen niet is benadeeld is niet begrijpelijk, nu die beslissing niet is gemotiveerd. Dit heeft tot gevolg dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven en dat het hof met vernietiging van de bestreden beslissing zal doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen.

3.12. De betrokkene heeft blijkens zijn beroepschrift van 24 februari 2006 de juistheid van de waarneming van de verbalisant in twijfel getrokken. Met het oog op zijn verdediging heeft de betrokkene - zakelijk weergegeven - verzocht te worden ge?nformeerd omtrent de omstandigheden waaronder de verbalisant zijn waarneming heeft gedaan.

3.13. Blijkens het zaakoverzicht van het CJIB heeft de verbalisant onder meer het volgende verklaard: "Het verkeerslicht stond ongeveer 2 seconden op rood op het moment dat betrokkene dit licht negeerde. Plaatsaanduiding verkeerslicht: Parallelweg/Viaductweg. (...). Be (het hof verstaat: betrokkene) kudrv (het hof verstaat: komende uit de richting van) de Velsertraverse en ging rechtdoor idrv (het hof verstaat: in de richting van) de Wijkermeerweg.".

3.14. De gedraging is visueel waargenomen en staandehouding heeft niet plaatsgevonden. Nu de betrokkene de gedraging gemotiveerd heeft betwist en heeft verzocht om nadere informatie omtrent de positie van de verbalisant, waarbij hij tevens van belang achtte of de waarneming had plaatsgevonden tijdens een gerichte roodlicht controle, had de officier van justitie daarin aanleiding dienen te vinden nadere informatie in te winnen omtrent de waarneming van de verbalisant. De officier van justitie heeft echter de verzoeken dienaangaande van de betrokkene, zowel gedaan in het beroep tegen de inleidende beschikking als in het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie, genegeerd. In aanmerking genomen die gang van zaken, alsmede het feit dat de betrokkene niet de gelegenheid is geboden zijn vragen in een hoorzitting van de officier van justitie aan de orde te stellen, is het hof van oordeel dat de betrokkene niet in voldoende mate in de gelegenheid is gesteld zich te verdedigen. Daarom kan er niet van worden uitgegaan dat de betrokkene door de onder 3.9. vermelde verzuimen niet in zijn belangen is geschaad. De beslissing van de officier van justitie kan op die grond niet in stand blijven.

3.15. Het hierv??r overwogene in aanmerking genomen zal het hof de beslissing van de officier van justitie alsmede de inleidende beschikking vernietigen. Niet gebleken is van proceskosten van de zijde van de betrokkene die voor vergoeding in aanmerking komen.

4. De beslissing

Het gerechtshof:

verklaart het ingestelde beroep gegrond;

vernietigt de beslissing van de kantonrechter;

verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond;

vernietigt de beslissing van de officier van justitie d.d. 18 april 2006, alsmede de beschikking waarbij onder CJIB-nummer 59090265400 de administratieve sanctie is opgelegd;

bepaalt dat hetgeen door de betrokkene op de voet van artikel 11 WAHV tot zekerheid is gesteld, te weten een bedrag van Euro 130,-, door de advocaat-generaal aan hem wordt gerestitueerd.

Dit arrest is gewezen door mrs. Dijkstra, Poelman en Weenink, in tegenwoordigheid van mr. Zomer als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.



  Bericht 
Tismaarvooreffe
Pro
LJN: BB2015, Gerechtshof Leeuwarden , WAHV 07/00506

Een uitspraak die aansluit bij de regel dat je twee keer voor hetzelfde feit (in dit geval: overschrijding Vmax) bekeurd kan worden indien er sprake is van een "beslismoment" (in dit geval het verlaten van de N31 en de reis vervolgen op de A7).

Uit het verhaal begrijp ik dat degene die de Vmax overschreed 2x is staande gehouden, en dan nog wel binnen een periode van 10 minuten (en volgens mij ook nog door een en dezelfde VROSser).
  Bericht 
Range Rover Teun
Medewerker
Onbevoegde blaastest toch geldig


[url=forumindex.nl/viewtopic.php?t=37056]Geplaatst door MofKap[/url]




Uitspraak

2 oktober 2007
Strafkamer
nr. 00916/07 M
ZK/SM


Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Militaire Kamer, van 15 maart 2007, nummer 21/003058-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Militaire Politierechter in de Rechtbank te Arnhem van 30 juni 2006 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding tenlastegelegde.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof.
Mr. L. Plas heeft, naar de Hoge Raad begrijpt in zijn hoedanigheid van plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het Hof, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen en een zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing zal nemen als aan de Hoge Raad gepast voorkomt.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten doordat het een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de daarin voorkomende, aan art. 8, tweede lid aanhef en onder a, Wegenverkeerswet 1994 (hierna WVW 1994) ontleende term "onderzoek".

3.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 18 maart 2006, te Franeker, gemeente Franekeradeel, als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 665 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn."

3.3. Het Hof heeft de verdachte van het tenlastegelegde vrijgesproken. Het Hof heeft die vrijspraak als volgt gemotiveerd:
"In zijn brief d.d. 15 februari 2007 aan "de officier van justitie in het arrondissement Arnhem" heeft verdachte verzocht te "kijken wie bij (hem) de blaastest heeft afgenomen en of deze ook bevoegd was om een blaastest af te nemen".

De ademanalyse is, zo blijkt uit het proces-verbaal, afgenomen door de verbalisant [verbalisant 1], agent van politie, korps Friesland. Navraag vanwege de advocaat-generaal bij het politiekorps Friesland leverde als informatie op dat verbalisant [verbalisant 1] als gevolg van "een administratieve omissie" niet overeenkomstig artikel 7, eerste lid van het Besluit alcoholonderzoeken is aangewezen voor het bedienen van het ademanalyse-apparaat. Wel is de verbalisant [verbalisant 1] in de periode tussen 1999 en 2006 opgeleid door een bevoegd kerninstructeur ademanalyse van het korps Friesland en zou hij, volgens de korpsjuriste, voldoen aan de kennis- en vaardigheidsvereisten.

De advocaat-generaal heeft betoogd dat, ondanks dat de ademanalyse is afgenomen door een niet daartoe aangewezen opsporingsambtenaar, de uitkomst van die ademanalyse toch bruikbaar is voor het bewijs van het tenlastegelegde (overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994). Belangrijker dan het formele criterium van aangewezen zijn is, naar het oordeel van de advocaat-generaal, dat de verbalisant over het vereiste kennis- en vaardigheidsniveau beschikte.

Dat de verbalisant over het vereiste kennis- en vaardigheidsniveau beschikte zal het hof als uitgangspunt van zijn beoordeling nemen. Helemaal onproblematisch is deze aanname echter niet, nu verbalisant met miskenning van de feitelijke situatie (maar ongetwijfeld te goeder trouw en mede door het werken met vaste tekstblokken op het verkeerde been gezet) met zoveel woorden heeft gerelateerd dat hij een daartoe aangewezen opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 7 van het Besluit alcoholonderzoeken was. Dit zou enige twijfel kunnen wekken omtrent het kennisniveau van verbalisant.

Het hof verenigt zich desondanks niet met de zienswijze van de advocaat-generaal. In zijn arrest van 20 december 1994, NJ 1995, 403 heeft de Hoge Raad met zoveel woorden uitgemaakt dat het in artikel 7 Besluit alcoholonderzoeken vervatte voorschrift behoort tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 26, tweede lid, sub a van de voormalige Wegenverkeerswet was omkleed. De tekst van artikel 26 WVW is - voor zover relevant - gelijkluidend aan die van het huidige artikel 8 WVW 1994 en ook in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn geen aanwijzingen te vinden, dat thans anders geoordeeld zou moeten worden. Meer in het bijzonder is dit ook niet af te leiden uit het door de Hoge Raad op 1 april 2003 gewezen arrest (NJ 2003, 304). Uit dit arrest is niet méér af te leiden dan dat het weigeren van medewerking aan een bevolen ademanalyse óók strafbaar is als het ademanalyse-apparaat zou worden bediend door een niet aangewezen opsporingsambtenaar, tenzij de weigering juist op dit gebrek is gegrond.

Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat in deze zaak niet sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid onder a van de Wegenverkeerswet 1994, zodat verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken."

3.4. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende voorschriften van belang:
- Art. 8, tweede lid, WVW 1994:
"Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
(...)"

- Art. 7 Besluit alcoholonderzoeken (Besluit van 5 juli 1997, Stb. 293):
"1. Het ademanalyse-apparaat wordt bediend door een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, die daartoe door de betrokken korpschef, bedoeld in artikel 24, onderscheidenlijk 38 van de Politiewet 1993, of de betrokken brigade-commandant van de Koninklijke Marechaussee is aangewezen.
2. Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geschiedt slechts, indien de betrokken ambtenaar heeft getoond de voor het bedienen van het ademanalyse-apparaat benodigde kennis en vaardigheden te bezitten.
3. Onze Minister van Justitie kan in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Defensie nadere regels stellen omtrent de kennis en vaardigheden van de bedienende ambtenaren."

3.5. De nota van toelichting bij het Besluit alcoholonderzoeken (oud) (Besluit van 24 september 1987, Stb. 432) houdt ten aanzien van art. 7 van dit Besluit het volgende in:
"Het gebruik van ademanalyse-apparaten voor bewijsgaring stelt specifieke eisen aan het personeel dat de apparaten moet bedienen.
Aangezien het hier een voor de toepassing van de wet essentiële opsporingshandeling betreft, is bepaald dat alleen opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering als bedienaar kunnen optreden. Daarnaast is voorzien in een uitdrukkelijke aanwijzing door de betrokken politiechef of brigadecommandant van een ambtenaar die de benodigde kennis en vaardigheden bezit om met het door hem te bedienen apparaat om te gaan. Hiertoe zijn binnen de politie verschillende opleidingen in het leven geroepen. Voorshands ligt het niet in de bedoeling ter zake nadere regels vast te stellen. Het derde lid biedt echter de mogelijkheid om daartoe zo nodig over te gaan."

3.6. De tenlastelegging is toegesneden op art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994. Daarom moet de in de tenlastelegging voorkomende term "onderzoek" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in het tweede lid van dat artikel.

3.7. Het voorschrift van art. 7 Besluit alcoholonderzoeken van 5 juli 1997 strekt - mede gelet op de tekst van dat artikel en de hiervoor onder 3.5 weergegeven nota van toelichting - ertoe de juistheid te waarborgen van het resultaat van een ademanalyse door de uitvoering van een dergelijk onderzoek uitsluitend op te dragen aan opsporingsambtenaren die de benodigde kennis en vaardigheden bezitten om het ademanalyse-apparaat te bedienen. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de desbetreffende opsporingsambtenaar beschikte over de voor het bedienen van het ademanalyse-apparaat vereiste kennis en vaardigheden, de omstandigheid dat hij ten gevolge van een verzuim niet overeenkomstig art. 7 Besluit was aangewezen meebrengt dat geen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in art. 8, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994. Dat oordeel kan niet als juist worden aanvaard.
Immers, dat enkele verzuim staat niet eraan in de weg dat het met art. 7 Besluit beoogde doel wordt bereikt.

3.8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het Hof is uitgegaan van een verkeerde uitleg van de in de tenlastelegging voorkomende term "onderzoek". Het Hof heeft derhalve de verdachte vrijgesproken van iets anders dan hem was tenlastegelegd. Het middel klaagt terecht dat het Hof aldus de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.

4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.

5. Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Arnhem, Militaire Kamer, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 2 oktober 2007.


Conclusie

Nr. 00916/07M
Zitting: 26 juni 2007
Mr. Knigge

Conclusie inzake:
[verdachte]

1. De verdachte is door de Militaire Kamer van het Gerechtshof te Arnhem bij arrest van 15 maart 2007(1) vrijgesproken van overtreding van art. 8, tweede lid, aanhef en onder a, WVW '94.

2. Namens het Openbaar Ministerie (OM) heeft mr. L. Plas, Plaatsvervangend Advocaat-Generaal bij het ressortsparket te Arnhem, één middel van cassatie voorgesteld.

3. Het middel bevat de klacht dat het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het begrip "onderzoek" in de zin van art. 8 lid 2 onder a WVW '94 en derhalve, nu aan dit begrip in de tenlastelegging dezelfde betekenis toekwam, niet heeft beraadslaagd op de grondslag van de tenlastelegging. Het Hof zou ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, hebben geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de opsporingsambtenaar die bij de verdachte een ademanalyse heeft afgenomen niet was "aangewezen" door de korpschef, meebracht dat geen sprake was van een "onderzoek" als hiervoor bedoeld.

4. Deze zaak staat niet op zich zelf. Het ontbreken van een formele aanwijzing door de korpschef lijkt een euvel te zijn dat zich op grote schaal voordoet of, hopelijk beter gezegd, op grote schaal heeft voorgedaan.(2) Daardoor is de door het middel opgeworpen rechtsvraag voor de afhandeling van een groot aantal nog aanhangige alcoholverkeerszaken van belang. Verschillende hoven hebben terzake inmiddels tegengestelde standpunten ingenomen.(3) Vandaar dat is gekozen voor een versnelde afhandeling van het ingestelde cassatieberoep.

5. Ten laste van de verdachte was tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 18 maart 2006, te Franeker, gemeente Franekeradeel, als bestuurder van een voertuig, (personenauto), dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 665 microgram, in elk geval hoger dan 220 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn."

6. Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"In zijn brief d.d. 15 februari 2007 aan "de officier van justitie in het arrondissement Arnhem" heeft verdachte verzocht te kijken wie bij (hem) de blaastest heeft afgenomen en of deze ook bevoegd was om een blaastest af te nemen".

De ademanalyse is, zo blijkt uit het proces-verbaal, afgenomen door de verbalisant [verbalisant 1], agent van politie, korps Friesland. Navraag vanwege de advocaat-generaal bij het politiekorps Friesland leverde als informatie op dat verbalisant Winkel als gevolg van "een administratieve omissie" niet overeenkomstig artikel 7, eerste lid van het Besluit alcoholonderzoeken is aangewezen voor het bedienen van het ademanalyse-apparaat. Wel is de verbalisant Winkel in de periode tussen 1999 en 2006 opgeleid door een bevoegd kerninstructeur ademanalyse van het korps Friesland en zou hij, volgens de korpsjuriste, voldoen aan de kennis- en vaardigheidsvereisten.

De advocaat-generaal heeft betoogd dat, ondanks dat de ademanalyse is afgenomen door een niet daartoe aangewezen opsporingsambtenaar, de uitkomst van die ademanalyse toch bruikbaar is voor het bewijs van het tenlastegelegde (overtreding van artikel 8, tweede lid aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994). Belangrijker dan het formele criterium van aangewezen zijn is, naar het oordeel van de advocaat-generaal, dat de verbalisant over het vereiste kennis- en vaardigheidsniveau beschikte.

Dat de verbalisant over het vereiste kennis- en vaardigheidsniveau beschikte zal het hof als uitgangspunt van zijn beoordeling nemen. Helemaal onproblematisch is deze aanname echter niet, nu verbalisant met miskenning van de feitelijke situatie (maar ongetwijfeld te goeder trouw en mede door het werken met vaste tekstblokken op het verkeerde been gezet) met zoveel woorden heeft gerelateerd dat hij een daartoe aangewezen opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 7 van het Besluit alcoholonderzoeken was. Dit zou enige twijfel kunnen wekker omtrent het kennisniveau van verbalisant.

Het hof verenigt zich desondanks niet met de zienswijze van de advocaat-generaal. In zijn arrest van 20 december 1994, NJ 1995, 403 heeft de Hoge Raad met zoveel woorden uitgemaakt dat het in artikel 7 Besluit alcoholonderzoeken vervatte voorschrift behoort tot de strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 26, tweede lid, sub a van de voormalige Wegenverkeerswet was omkleed. De tekst van artikel 26 WVW is -voor zover relevant- gelijkluidend aan die van het huidige artikel 8 WVW 1994 en ook in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn geen aanwijzingen te vinden, dat thans anders geoordeeld zou moeten worden. Meer in het bijzonder is dit ook niet af te leiden uit het door de Hoge Raad op 1 april 2003 gewezen arrest (NJ 2003, 304). Uit dit arrest is niet méér af te leiden dan dat het weigeren van medewerking aan een bevolen ademanalyse óók strafbaar is als het ademanalyse-apparaat zou worden bediend door een niet aangewezen opsporingsambtenaar, tenzij de weigering juist op dit gebrek is gegrond.

Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat in deze zaak niet sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid onder a van de Wegenverkeerswet 1994, zodat verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken."

7. Art. 8 lid 2 WVW '94 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde
lucht".
Krachtens art. 163 lid 10 WVW '94 zijn in het Besluit alcoholonderzoeken (Stb. 1997, 293) nadere regels gesteld omtrent de wijze waarop het hier bedoelde onderzoek dient plaats te vinden. Art. 7 van dit besluit luidt als volgt:
"1. Het ademanalyse-apparaat wordt bediend door een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering, die daartoe door de betrokken korpschef, bedoeld in artikel 24, onderscheidenlijk 38 van de Politiewet 1993, of de betrokken brigade-commandant van de Koninklijke Marechaussee is aangewezen.
2. Een aanwijzing als bedoeld in het eerste lid geschiedt slechts, indien de betrokken ambtenaar heeft getoond de voor het bedienen van het ademanalyse-apparaat benodigde kennis en vaardigheden te bezitten.
3. Onze Minister van Justitie kan in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Onze Minister van Defensie nadere regels stellen omtrent de kennis en vaardigheden van de bedienende ambtenaren."

8. Van de mogelijkheid tot het stellen van nadere regels die art. 7 lid 3 Besluit biedt, is geen gebruik gemaakt.(4) Van der Hulst, 'Onbevoegde bediening ademanalyseapparaat', VR 2007, 4, p. 99 schrijft over de opleiding tot 'ademanalist':
"De voor bediening van het ademanalyseapparaat benodigde kennis en vaardigheden worden overgebracht in een door de politie zelf verzorgd opleidingstraject [met verwijzing naar Dijkstra en Van der Neut, Besturen onder invloed, In: Harteveld e.a., De Wegenverkeerswet 1994, Gouda Quint 1999, p. 156]. Dit bestaat uit een door de politieacademie aangeboden 'Module Bedienaar Ademanalyse'. Deze module omvat 8 studiebelastinguren en bestaat uit de bekwaamheden: het als aangewezen bedienaar van een ademanalyseapparaat kunnen werken met dit apparaat volgens de procedure van de gebruikershandleiding en rekening kunnen houden met relevante bepalingen van het Besluit alcoholonderzoeken zoals de twintig minutentermijn (art. 6 Bao), het vier keer achter elkaar een voldoende behalen voor het, voor de ademanalyse vereiste hoeveelheid ademlucht in het ademanalyseapparaat laten blazen (art. 8 Bao) en het opmaken van proces-verbaal van de verrichte ademanalyse (art. 10 lid 2 Bao). De module wordt afgesloten met een examenopdracht van 1 uur waarbij moet worden aangetoond door middel van een praktijkproef dat men de werking van het ademanalyseapparaat beheerst en daarmee verbonden problemen kan oplossen [met verwijzing naar www.politieacademie.nl/maatwerkopleidingen].

9. Ik stel voorop dat als hoofdregel geldt dat indien de ademanalyse niet wordt uitgevoerd overeenkomstig de regels van het Besluit alcoholonderzoeken, het onderzoek niet kan gelden als een onderzoek in de zin van art. 8 lid 2 aanhef en onder a WVW '94. En omdat voor een veroordeling wegens overtreding van deze wetsbepaling tenlastegelegd en bewezenverklaard dient te worden dat bij "een onderzoek" een te hoog alcoholpromillage werd geconstateerd, dient in dat geval vrijspraak te volgen. Een en ander geldt overigens alleen als het overtreden voorschrift dient te worden gerekend tot de "strikte waarborgen" waarmee de wetgever het onderzoek heeft omringd.(5)

10. De rechtspraak van de Hoge Raad houdt in dat ook het in art. 7 lid 1 Besluit alcoholonderzoeken opgenomen voorschrift dat een ademanalyse wordt verricht door een - voor zover hier van belang - door de korpschef aangewezen opsporingsambtenaar behoort tot de strikte waarborgen die in acht genomen dienen te worden wil van een "onderzoek" sprake zijn. Dat volgt niet alleen uit het door het Hof aangehaalde HR 20 december 1994, NJ 1995, 403. In zijn arrest van 1 april 2003, NJ 2003, 304 overwoog de Hoge Raad:
"3.4. Vooropgesteld moet worden dat de art. 4, eerste lid, en 7, eerste lid, Besluit alcoholonderzoeken ertoe strekken de juistheid te waarborgen van het resultaat van een ademanalyse. Art. 4, eerste lid, Besluit alcoholonderzoeken stelt hiertoe eisen aan het apparaat waarmee de ademanalyse wordt uitgevoerd, terwijl art. 7, eerste lid, van dat besluit de uitvoering van een dergelijk onderzoek opdraagt aan speciaal daartoe aangewezen opsporingsambtenaren."

Ik wijs voorts op HR 30 januari 1996, NJ 1996, 454, dat met zoveel woorden inhoudt dat (onder meer) het voorschrift dat de opsporingsambtenaar die de ademanalyse afneemt moet zijn "aangewezen" behoort tot de strikte waarborgen waarmee de ademanalyse is omgeven en op HR 26 april 1994, LJN ZC9708, VR 1994, 220, waarin de Hoge Raad overwoog dat het tot de strikte waarborgen waarmee het in het toenmalige art. 26, tweede lid aanhef en onder a, WVW bedoelde onderzoek is omgeven behoort "dat het ademanalyse-apparaat wordt bediend door een opsporingsambtenaar die daartoe in staat is en daarom ingevolge art. 7 van het Besluit alcoholonderzoeken tot deze bediening is aangewezen."(6)

11. De vraag is of de kous daarmee af is. Te verdedigen valt dat er bijzondere omstandigheden kunnen zijn die maken dat moet worden geoordeeld dat de niet-naleving van een voorschrift dat in het algemeen tot de "stikte waarborgen" moet worden gerekend, in het concrete geval aan de strekking van dat voorschrift geen afbreuk heeft gedaan en dat op grond daarvan het bestanddeel "onderzoek" ondanks het vormverzuim kan worden bewezenverklaard. Voor die opvatting kan steun worden gevonden in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Ik wijs daartoe op de volgende uitspraken.

12. In HR 30 september 1980, NJ 1981, 46 deed het feit dat bij het in Duitsland bij een Nederlandse militair uitgevoerde bloedonderzoek - anders dan art. 5 van het destijds geldende Bloedproefbesluit bepaalde - géén opsporingsambtenaar als bedoeld in art. 141 Sv aanwezig was, er niet aan af dat het Hof het bewezenverklaarde bestanddeel "bij een onderzoek" uit de bewijsmiddelen had kunnen afleiden. De Hoge Raad baseerde dit oordeel hierop, dat "het Hof heeft vastgesteld, en heeft kunnen vaststellen, dat de doeleinden welke voormeld art. 5 beoogt te bereiken te dezen ook bereikt werden door de aanwezigheid bij de bloedafname van de in de bewijsmiddelen genoemde Duitse opsporingsambtenaar [verbalisant 2]."

De Hoge Raad oordeelde hier niet dat het desbetreffende voorschrift niet tot de strikte waarborgen kan worden gerekend - dat is ongetwijfeld wel het geval(7) - , maar dat het doel dat het voorschrift beoogde te dienen - het waarborgen van de betrouwbaarheid van het onderzoek - in casu op andere wijze was bereikt. In HR 18 oktober 1983, NJ 1984, 261 werd onder meer geklaagd dat in strijd met de artt. 5 en 13 van het Bloedproefbesluit en art. 8 van de Bloedproefbeschikking de opsporingsambtenaar die het buisje met het van de verdachte afgenomen bloed van een zegel had voorzien, niet de opsporingsambtenaar was die bij het afnemen van dat bloed aanwezig was geweest. Het hof had geoordeeld dat vanwege de nauwe samenwerking tussen beide opsporingsambtenaren de kans op een vergissing uitgesloten was. De Hoge Raad overwoog dat "gelet op 's Hofs oordeel dat er geen enkele aanleiding is te veronderstellen dat het bloedmonster dat verzonden is, niet het bloedmonster van verdachte zou zijn, moet worden geoordeeld dat de doeleinden welke het in het middel bedoelde KB en de daarop berustende beschikking van de minister van Justitie met betrekking tot de identificatie van het bloedmonster beogen te bereiken te dezen ook bereikt zijn. Daaruit volgt dat afwezigheid bij de bloedafname van de verbalisant die, volgens het onder 4.2. weergegeven relaas, "het bloedmonster ... (heeft] gewaarmerkt, verpakt en voorzien van een identiteitszegel met nr. 28251" en zich "ervan heeft vergewist dat het bloedmonster ... verzonden is naar het gerechtelijke laboratorium te Rijswijk" het Hof niet behoefde te weerhouden van zijn oordeel dat te dezen sprake is geweest van een onderzoek als bedoeld in art. 26 WVW, noch van het gebruik van het resultaat van dat onderzoek voor het bewijs."

In HR 17 juni 1986, NJ 1987, 152, was in strijd met art. 8 lid 1 van de toenmalige Bloedproefbeschikking geen corresponderend zegel op het tegen de verdachte opgemaakte proces-verbaal geplaatst. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep onder verwijzing naar de conclusie van A-G Leijten. Die had geoordeeld dat de vaststelling van het Hof dat de kans op verwisseling van het desbetreffende buisje in casu door het ontbreken van het zegel niet was vergroot, concludent was voor de slotsom dat er nog steeds sprake was geweest van een met voldoende waarborgen omkleed onderzoek. Hij voegde daaraan toe dat aan dat oordeel niet afdeed "dat, zoals vaststaat, door het niet-aanbrengen van het vijfde zegel, dat kwijt was geraakt, een voorschrift van wet is overtreden en nog wel een dat, onder andere omstandigheden dan hier aanwezig waren, tot die waarborgen kan behoren, wier ontbreken tot vrijspraak moet leiden."
In HR 21 mei 1991, NJ 1991, 770 was in strijd met art. 20 Besluit alcoholonderzoeken het resultaat van het verrichte bloedonderzoek niet (juist) aan de verdachte medegedeeld. De niet nageleefde mededelingsplicht behoort tot het stelsel van strikte waarborgen.( Het Hof had geoordeeld dat de verdachte geacht moest worden niet in zijn verdediging te zijn geschaad omdat in de dagvaarding - die binnen de termijn voor het aanvragen van een tegenonderzoek was uitgereikt - wèl het (juiste) alcoholpromillage was vermeld. Van dat stellige oordeel lijkt de Hoge Raad enige afstand te hebben willen nemen. Met de grondgedachte echter stemde hij in. Hij overwoog dat het desbetreffende verzuim er "in deze zaak (cursivering van mij, Kn) evenwel niet toe [behoeft] te leiden dat het hof het resultaat van het bloedonderzoek niet voor het bewijs van het eerste feit had mogen bezigen. Art. 20 Besluit alcoholonderzoek heeft immers de strekking de verdachte in een zo vroeg mogelijke stadium van de vervolging in de gelegenheid te stellen zijn verdediging voor te bereiden, terwijl de raadsvrouw van de verdachte in haar verweer niet duidelijk heeft gemaakt in welk opzicht de verdachte door het gepleegde verzuim in de voorbereiding van zijn verdediging is geschaad."

Gewezen kan ten slotte ook nog worden op HR 3 april 2001, LJN AB0841. In deze zaak was het ademanalyseformulier met daarop de uitslag van het onderzoek door een technische storing onleesbaar uitgeprint zodat in weerwil van het bepaalde in art. 10 lid 2 van het Besluit alcoholonderzoeken geen (leesbare) schriftelijke weergave van de uitgevoerde ademanalyse bij het tegen de verdachte opgemaakte proces-verbaal was gevoegd. Onder verwijzing naar de conclusie van A-G Jörg kwam de Hoge Raad tot het oordeel dat I) ook het genoemde voorschrift behoort tot de strikte waarborgen waarmee de ademanalyse is omgeven en II) het feit dat de bedienaar van het apparaat heeft gezien dat de uitslag - alvorens die overgeprint en daardoor onleesbaar werd - van het onderzoek 355 µg/l bedroeg daaraan niet afdeed "omdat dit slechts één van de van belang zijnde gegevens is" en ook de overige gegevens onleesbaar geworden waren. Daarin kan misschien gelezen worden dat het (aan overmacht te wijten) verzuim om bij het proces-verbaal het formulier met daarop een leesbare uitslag te voegen, aan het aannemen van een geldig onderzoek niet in de weg zou hebben gestaan als de andere gegevens wel leesbaar waren geweest.(9)

13. Gelet op deze jurisprudentie moet mijns inziens worden aangenomen dat ook wanneer een - doorgaans - als "strikte waarborg" aan te merken voorschrift niet is nageleefd, dit niet zonder meer dwingt tot de conclusie dat het bestanddeel "onderzoek" niet bewezenverklaard kan worden. Indien vaststaat dat, ondanks het ontbreken van de waarborg die het naleven van het desbetreffende voorschrift vormt, toch verwezenlijkt is hetgeen dat voorschrift bedoelt te waarborgen, is zo een schending niet prohibitief voor een bewezenverklaring. In zijn noot onder Hof Leeuwarden, 6 maart 2007, VR 2007, 48 - waarin dat Hof, anders dan het Hof in de onderhavige zaak, in het ontbreken van een formele aanwijzing door de korpschef geen beletsel zag voor een veroordeling - schrijft Simmelink:
"De strikte waarborgen-jurisprudentie is minder formalistisch dan vaak wordt gedacht. In de loop der jaren zijn door de Hoge Raad arresten gewezen waarin ondanks de schending van een van de voorschriften voor de uitvoering van een alcoholonderzoek niettemin werd aangenomen dat er sprake was van een 'onderzoek' in de zin van art. 8 WVW 1994. De achtergrond van die jurisprudentie houdt verband met de strekking van de strikte waarborgen rondom de uitvoering van het alcoholonderzoek. In dit verband merkt A-G Leijten in zijn conclusie voor HR 17 juni 1986, VR 1986, 140, NJ 1987, 152 op dat het stelsel van strikte waarborgen "zijn oorzaak (vindt) in de verregaande inbreuk op de persoonlijke vrijheid en ... ten doel (heeft) zoveel als menselijkerwijs mogelijk is fouten en onvolkomenheden die ten nadele van de verdachte strekken uit te schakelen". Deze achtergrond verklaart waarom er ruimte is voor onderzoek naar de vraag of de niet-naleving van een van de voorschriften nadelige consequenties heeft gehad voor de verdachte. De mogelijkheid van zo'n onderzoek is afhankelijk van de aard van het geschonden voorschrift. Gaat het om een regeling die beoogt de betrouwbaarheid van de uitkomst van het onderzoek te garanderen, zoals de 20 minutentermijn en de eis dat het apparaat moet zijn goedgekeurd, dan is onderzoek naar de inbreuk op het geschonden belang onmogelijk, omdat niet valt te verifiëren wat het meetresultaat zou zijn geweest als de 20 minutentermijn wel was nageleefd of het apparaat wel was goedgekeurd. Het onderzoek kan immers niet worden herhaald. Anders is dit bij voorschriften waarbij wel achteraf kan worden onderzocht of de schending mogelijkerwijs heeft geleid tot twijfel omtrent de betrouwbaarheid van de uitkomst van het onderzoek dan wel een benadeling van de belangen van de verdachte."

14. Simmelinks benadering spreekt aan. Het onderscheid tussen enerzijds voorschriften die de betrouwbaarheid van de uitkomst van de analyse direct beogen te waarborgen - zoals het inachtnemen van de zgn. twintig-minuten-termijn(10) en het laten blazen in een goedgekeurd apparaat - en anderzijds voorschriften die de betrouwbaarheid van de uitkomst indirect beogen te waarborgen - zoals de aanwezigheid van een opsporingsambtenaar die erop moet toezien dat er niets mis gaat - kan de hiervoor besproken jurisprudentie verklaren. Bij de niet-naleving van de eerste categorie voorschriften wordt de betrouwbaarheid van het meetresultaat direct ondergraven. De mogelijkheid om achteraf met zekerheid vast te stellen dat de uitkomst niet anders was geweest als het betrokken voorschrift wel was nageleefd, is praktisch gesproken nihil. Dat is anders bij de voorschriften van de tweede categorie. Als er niets mis is gegaan, als vaststaat dat de buisjes niet zijn verwisseld, doet de afwezigheid van de opsporingsambtenaar niet af aan de betrouwbaarheid van het resultaat. Iets soortgelijks geldt met betrekking tot de voorschriften die de mogelijkheid van een tegenonderzoek beogen te waarborgen. Als vastgesteld kan worden dat de verdachte niet tekort is gedaan - hetzij omdat de mogelijkheid van een tegenonderzoek door de gemaakte fout niet verloren is gegaan, hetzij omdat de verdachte geen behoefte had aan een tegenonderzoek - is de schending van het desbetreffende voorschrift op geen enkele wijze van invloed geweest op het resultaat, of preciezer gezegd, op de waardering daarvan door de rechter.

15. De vraag of het gemaakte onderscheid scherp en absoluut is, de vraag of bij een schending van een voorschrift van de eerste categorie nimmer plaats is voor relativering, kan hier blijven rusten.(11) De vraag waar het hier om gaat is of het bij het voorschrift van art. 7 lid 1 van het Besluit alcoholonderzoeken om een directe dan wel om een indirecte waarborg gaat. Dat is vooral een vraag naar de strekking van het voorschrift. Een begin van een antwoord op die vraag kan worden gevonden in de Nota van toelichting bij het Besluit alcoholonderzoeken, die via een verwijzing naar de toelichting bij de voorganger van het Besluit (gepubliceerd in Stb. 1987, 432)(12) als (korte) toelichting op art. 7 het volgende inhoudt:
"Het gebruik van ademanalyse-apparaten voor bewijsgaring stelt specifieke eisen aan het personeel dat de apparaten moet bedienen. Aangezien het hier een voor de toepassing van de wet essentiële opsporingshandeling betreft, is bepaald dat alleen opsporingsambtenaren als bedoeld in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering als bedienaar kunnen optreden. Daarnaast is voorzien in een uitdrukkelijke aanwijzing door de betrokken politiechef of brigadecommandant van een ambtenaar die de benodigde kennis en vaardigheden bezit om met het door hem te bedienen apparaat om te gaan. Hiertoe zijn binnen de politie verschillende opleidingen in het leven geroepen. Voorshands ligt het niet in de bedoeling ter zake nadere regels vast te stellen. Het derde lid biedt echter de mogelijkheid om daartoe zo nodig over te gaan."

16. Deze toelichting bevestigt wat ook reeds uit art. 7 lid 2 van het Besluit - dat bepaalt dat de aanwijzing slechts mag geschieden als de betrokken ambtenaar heeft getoond over de nodige kennis en vaardigheden te beschikken voor de bediening van het apparaat - zelf kan worden afgeleid. Het voorschrift beoogt te waarborgen dat de ambtenaar die het apparaat bedient, capabel is. Dat met die aanwijzing nog een ander doel wordt nagestreefd, is uit de toelichting in ieder geval niet af te leiden. Ook in de rechtspraak van de Hoge Raad heb ik daarvoor geen aanwijzing kunnen vinden. In het hiervóór reeds aangehaalde HR 26 april 1994, VR 1994, 220, overweegt de Hoge Raad dat het tot de strikte waarborgen van het onderzoek behoort dat het ademanalyse-apparaat wordt bediend door een opsporingsambtenaar die daartoe in staat is en daarom (cursivering van mij, Kn) ingevolge art. 7 van het Besluit alcoholonderzoeken tot deze bediening is aangewezen.

17. Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat het bij art. 7 lid 1 Besluit om een indirecte waarborg gaat. Ik merk daarbij op dat het verzekeren van de bekwaamheid van de opsporingsambtenaar niet het einddoel is, maar dat die bekwaamheid op haar beurt ook slechts een indirecte waarborg vormt. Die bekwaamheid beoogt immers te waarborgen dat het apparaat op de juiste wijze wordt bediend. En die juiste bediening vormt op haar beurt weer een waarborg dat de uitslag van het onderzoek betrouwbaar is. De aanwijzing van de opsporingsambtenaar staat zogezien in een tamelijk ver verwijderd verband met datgene waarom het uiteindelijk gaat: dat gewaarborgd is dat de uitslag betrouwbaar is.

18. Dit indirecte verband lijkt ruimte te bieden voor een vergaande relativering van gebreken op dit punt. Verdedigd kan worden dat zelfs als de bedienaar van het apparaat de cursus niet heeft gevolgd - en dus niet heeft aangetoond bekwaam te zijn, - nog van een "onderzoek" in de zin van art. 8 lid 2 aanhef en onder a WVW '94 kan worden gesproken indien blijkt dat desondanks geen bedieningsfouten zijn gemaakt die de betrouwbaarheid van het onderzoek hebben ondergraven. Of een dergelijke vergaande relativering wenselijk is - in het waarborgkarakter van het voorschrift ligt misschien als nevendoel besloten dat moeizame discussies over de deugdelijkheid van het onderzoek worden vermeden - is een vraag die ik hier wil laten rusten. Ik meen dat er in elk geval plaats is voor relativering van het ontbreken van een formele aanwijzing indien (i) de opsporingsambtenaar in kwestie heeft aangetoond over de vereiste bekwaamheid te beschikken, (ii) een formele aanwijzing enkel vanwege een administratieve omissie - en dus niet vanwege inhoudelijke bezwaren - is uitgebleven en (iii) er geen aanwijzingen zijn dat de opsporingsambtenaar bij de bediening van het apparaat fouten heeft gemaakt die op de betrouwbaarheid van de uitkomst van invloed kunnen zijn geweest. Als aan deze drie cumulatieve voorwaarden is voldaan, staat het ontbreken van een formele aanwijzing mijns inziens aan een bewezenverklaring niet in de weg.

19. Erkend kan worden dat er ook argumenten zijn aan te dragen voor een strikte handhaving van de in art. 7 van het Besluit gestelde eis van een formele aanwijzing. Zoals zojuist al even werd aangestipt zijn met die strikte handhaving ook belangen gemoeid die uitstijgen boven het belang van de concrete strafzaak. Met het consequent afstraffen van procedurefouten wordt ook beoogd de betrouwbaarheid van het onderzoek in het algemeen beter te waarborgen. De gedachte daarbij is dat afstraffen helpt en voor de politie een aansporing vormt om het met de regels nauw te nemen. Bovendien voorkomt die strikte opstelling dat er in de talloze alcoholverkeerszaken die jaarlijks de revue passeren, telkens moeizame, uiteindelijk eventueel voor de rechter uit te vechten, discussies ontstaan over de betrouwbaarheid van het onderzoek.(13) Zonder het gewicht van deze argumenten te willen ontkennen, meen ik dat in de hiervoor besproken jurisprudentie besloten ligt dat zij niet zonder meer doorslaggevend zijn. Zij hebben de Hoge Raad er immers niet van weerhouden om tekortkomingen in het onderzoek door de vingers te zien indien in het concrete geval aan de strekking van het desbetreffende voorschrift niet tekort was gedaan. Relevante verschillen met de onderhavige zaak zie ik niet. Ik merk daarbij nog op dat in casu van kwade trouw of vergaande slordigheid aan de zijde van de politie geen sprake lijkt te zijn geweest en dat het euvel veeleer is te wijten aan een wijdverbreide misvatting. Het handhavingsargument spreekt dan minder aan.

20. Ik heb mij voorts nog afgevraagd of de bereikte conclusie te verenigen valt met het reeds aangehaalde arrest HR NJ 2003, 304. Deze uitspraak houdt in dat een verdachte die niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor de ademanalyse bestemd apparaat en wiens gebrek aan medewerking ertoe heeft geleid dat het ademonderzoek niet is voltooid zich er niet met vrucht op kan beroepen dat het bepaalde in art. 7, eerste lid, Besluit alcoholonderzoeken niet is nageleefd. Dit echter behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan sprake "kan zijn" indien de verdachte zijn weigering daarop heeft gegrond dat het desbetreffende ademanalyse-apparaat niet wordt bediend door een daartoe aangewezen opsporingsambtenaar.(14) Deze uitspraak brengt in elk geval als regel mee dat de verdachte in een dergelijk geval, indien de aanwijzing inderdaad ontbreekt, moet worden vrijgesproken. Dit omdat niet bewezen kan worden dat hij geweigerd heeft zijn medewerking te verlenen aan een "onderzoek" als in de wet bedoeld. Volgt daaruit dat steeds wanneer de aanwijzing blijkt te ontbreken, niet van een "onderzoek" kan worden gesproken?

21. Ik meen dat het arrest niet tot een bevestigend antwoord dwingt. Het arrest houdt immers niet in dat van een uitzondering op de hoofdregel - dat de weigerende verdachte geen beroep kan doen op de omstandigheid dat de ambtenaar niet was aangewezen - sprake is wanneer de verdachte zijn weigering juist op die omstandigheid baseerde, maar dat dan van een uitzondering sprake kan zijn. Dat betekent dat de rechter in zo'n geval een nader onderzoek dient in te stellen of daadwerkelijk van een uitzonderingsgeval sprake is. Dat onderzoekt behoeft zich niet te beperken tot de vraag of de aanwijzing inderdaad ontbrak. Het arrest laat de mogelijkheid open dat de rechter bij dat nadere onderzoek tot het oordeel komt dat, ondanks het ontbreken van een formele aanwijzing, toch sprake is geweest van de weigering van een "onderzoek" omdat het de opsporingsambtenaar aan bekwaamheid niet ontbrak en de aanwijzing alleen als gevolg van een administratieve fout achterwege was gebleven. Ik merk daarbij op dat daarmee dan nog niet gezegd is dat de verdachte wegens de weigering moet worden veroordeeld. De vraag is immers niet alleen of een "onderzoek" is geweigerd, maar ook of dat opzettelijk is gebeurd. De omstandigheid dat de verdachte vanwege het ontbreken van de aanwijzing weigerde, kan met andere woorden ook nog om een tweede reden een uitzonderingsgeval opleveren, namelijk dat niet bewezen kan worden dat het onderzoek opzettelijk is geweigerd.

22. Wat betekent dit alles nu voor de onderhavige zaak? Het Hof heeft naar ik meen te mogen begrijpen in zijn hiervoor onder 6 weergegeven overwegingen voor feitelijk juist gehouden dat de opsporingsambtenaar die het apparaat bediende, daartoe is opgeleid door een bevoegd kerninstructeur en dat de aanwijzing als gevolg van "een administratieve omissie" ontbrak.(15) Daarin ligt besloten dat deze opsporingsambtenaar de bedoelde opleiding met succes heeft afgerond en aldus heeft getoond over de vereiste kennis en vaardigheden te beschikken. Het Hof heeft voorts uitdrukkelijk tot uitgangspunt genomen dat de verbalisant ook feitelijk over het vereiste kennis- en vaardigheidsniveau beschikte. Desondanks oordeelt het Hof dat van een onderzoek in de zin der wet geen sprake is geweest. Aan dat oordeel ligt klaarblijkelijk de opvatting ten grondslag dat het enkele feit dat de bedienaar niet formeel op voet van art. 7 lid 1 Besluit alcoholonderzoeken is aangewezen, maakt dat geen sprake is van een onderzoek als bedoeld in art. 8 lid 2 aanhef en onder a WVW '94, zodat een onderzoek naar de vraag of aan de strekking van dit voorschrift is tekort gedaan, achterwege kan blijven. Die opvatting is onjuist. Het Hof heeft derhalve een onjuiste uitleg gegeven aan het bedoelde begrip "onderzoek" en aldus de grondslag van de tenlastelegging verlaten.

23. Het middel klaagt daarover terecht.

24. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gegronde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

1 LJN BA0443
2 Deze kwestie heeft in de media de nodige aandacht gekregen (o.m. De Telegraaf van 25 januari 2007, Trouw van 26 januari 2007, Algemeen Dagblad van 31 januari 2007, NRC Handelsblad van 19 juni 2007) en lijkt te zijn aangezwengeld door advocatenkantoor Anker&Anker (www.ankerenanker.nl > actueel nieuws > nieuwsarchief > januari 2007 > Problemen ademanalyse). Het OM heeft op 26 januari 2007 op www.om.nl/dossier/verkeer/_verkeer_persberichten/31037 een tegengeluid laten horen.
3 Vgl. Hof Arnhem (naast de onderhavige zaak) 25 mei 2007, LJN BA6036, Hof Den Haag 9 mei 2007, LJN BA4753 en Hof Leeuwarden 6 maart 2007, LJN AZ9990, VR 2007, 48, m.nt. Si.
4 Dit is anders ten aanzien van de art. 4, 5, 8 en 11 van het Besluit (zie de Regeling ademanalyse, Stcrt 1987, 187).
5 Vgl. HR 31 oktober 2000, NJ 2000, 725. Zie ook HR 14 oktober 1980, NJ 1981, 489 en HR 10 oktober 1989, NJ 1990, NJ 1990, 95, m.nt. ThWvV, beide over de waarborgen bij een bloedonderzoek en Dijkstra en Van der Neut in Harteveld en Krabbe (red.), De Wegenverkeerswet 1994, 2e, p. 149.
6 Het belang dat aan de naleving van het voorschrift wordt gehecht, blijkt ook uit HR 28 januari 2003, NJ 2003, 218 waarin werd geoordeeld dat, kort gezegd, een militair van de Koninklijke marechaussee bevoegd is om "een ademanalyse te doen uitvoeren door de opsporingsambtenaar die daartoe overeenkomstig art. 7 Besluit alcoholonderzoeken door de brigadecommandant van de Koninklijke marechaussee is aangewezen (...)."
7 Zie naast het aanstonds te bespreken arrest ook HR 7 maart 2000, NJ 2000, 362.
8 In HR 13 januari 1981, NJ 1981, 250 en HR 16 maart 1982, NJ 1982, 617 overwoog de Hoge Raad dat een onderzoek slechts dan kan worden aangemerkt als een onderzoek in de zin van art. 26 tweede lid WVW, indien met inachtneming van het bepaalde in art. 11 KB van 9 okt. 1974, Stb. 596 (Bloedproefbesluit), het resultaat van het bloedonderzoek aan de verdachte is medegedeeld.
9 In HR 12 februari 2002, LJN AD7801 lag het mijns inziens iets anders. Die uitspraak begrijp ik zo dat de volgens de verdediging onjuist beantwoorde vraag geen betrekking heeft op de (wijze van) bepaling van het alcoholgehalte van het bloed en daarmee dus ook niet behoort tot de voorschriften die een zo betrouwbaar mogelijke uitkomst van het onderzoek dienen te waarborgen.
10 De gedachte achter deze voorwaarde is dat de analyse niet wordt 'vervuild' doordat er nog resten alcohol in de mond van de verdachte aanwezig zijn, vgl. Dijkstra en Van der Neut, a.w., p. 158. Aan de naleving van dit voorschrift houdt de Hoge Raad streng de hand. Zie voor een voorbeeld HR 28 juni 1994, VR 1994, 189.
11 Men denke bijvoorbeeld aan het geval waarin de dag nadat een ademanalyse is uitgevoerd met een apparaat waarvan de goedkeuring net was verlopen, na controle wordt vastgesteld dat het apparaat nog steeds perfect functioneert. Zou dan niet gezegd kunnen worden dat aan de betrouwbaarheid van het verkregen resultaat in redelijkheid niet kan worden getwijfeld?
12 De (toelichting bij de) daarop gevolgde wijzigingsbesluiten zijn voor de onderhavige zaak niet van belang, evenmin als de (toelichting bij) wijzigingen van het huidige Besluit.
13 Vgl. Van Dorst, De ademanalyse in de praktijk, VR 1990, 7/8, p. 169, die, enige jaren na de invoering van de ademanalyse en na er op te hebben gewezen dat de invoering van de regeling omtrent de ademanalyse allerlei (nieuwe) vragen oproept, schrijft: "Het had, dunkt mij, meer voor de hand gelegen bestaande bloedproefvoorschriften waar mogelijk ook op de ademanalyse van toepassing te verklaren. Die bloedproefregels waren immers duidelijk, mede als gevolg van een jarenlang proces van ijking en uitleg door de Hoge Raad. Van onschatbare betekenis is dat die bloedproefregels ook voor de politie - de instantie bij uitstek die gebaat is met eenvoudige, niets aan duidelijkheid te wensen overlatende voorschriften - langzamerhand geen geheimen meer bevatten. Evenwel, op tal van punten heeft de wetgever het wiel opnieuw willen uitvinden. Dat zulks alleen maar kan leiden tot verspilling van tijd en energie - en dat op alle niveaus - behoef ik hier niet verder uiteen te zetten."
14 Vgl. over de mogelijkheid tot weigering wegens een (dreigend) gebrekkig onderzoek verder HR 22 december 1992, NJ 1993, 386. Zie ook HR 8 mei 2001, VR 2001, 165 en HR 12 januari 1999, NJ 1999, 230 (beide over een weigering een bloedonderzoek te ondergaan). Als het ook zonder verweer evident is dat het onderzoek ondeugdelijk was kan ook geen bewezenverklaring volgen, HR 22 september 1992, NJ 1993, 84.
15 Het Hof heeft de juistheid van deze feiten in elk geval in het midden gelaten, zodat zij hoe dan ook in cassatie vaststaan.
  Bericht 
Range Rover Teun
Medewerker
Boete onterecht als parkeergeld is betaald


AMSTERDAM - Iemand die zijn parkeergeld wel betaalt, maar op de verkeerde manier bekendmaakt, hoeft toch geen parkeerboete te betalen. Dat heeft onze hoogste rechter vorige week uitgesproken.

In de zaak ging het om een vrouw die haar auto in de gemeente Den Haag had geparkeerd. Daar kan het parkeergeld met een mobiele telefoon betaald worden. Ze had gebeld om door te geven dat ze geparkeerd stond, en daarmee haar betaling verricht.

De vrouw had echter niet de originele transponderkaart achter de voorruit geplaatst, maar een kopie daarvan. Omdat de originele kaart een chip bevat die tijdens controle wordt gescand, konden de parkeerwachters niet controleren of zij werkelijk had betaald. Daarom legden zij een boete op en brachten ze een wielklem aan.

Hoge Raad

De automobiliste ging hiertegen in beroep, omdat ze wel betaald had. En de Hoge Raad gaf haar gelijk: als iemand parkeerbelasting heeft betaald, heeft hij aan zijn verplichtingen voldaan, ook al is die betaling op de verkeerde wijze kenbaar gemaakt.

(c) NU Z / Froukje van der Linden
[url=http://z.nu.nl/tabid/136/hmod/detail/pr/1173246/news_id/2000359626/htab/110/Boete-onterecht-als-parkeergeld-is-betaald.aspx?htype=parent]
BRON:
[/url]
  Bericht 
MaGNeTiCBLue
Pro
Als je met een lasergun bent gemeten, moet in het proces-verbaal onder meer de afstand van de lasergun tot de wegas worden vermeld. Toch is het ontbreken hiervan geen reden tot vrijspraak:

LJN: BB9617, Gerechtshof Leeuwarden , 24-002912-06
Datum uitspraak: 07-12-2007
Datum publicatie: 07-12-2007
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie:
Het hof stelt vast dat in dit geval de Aanwijzing snelheidsoverschrijdingen en snelheidsbegrenzers van het College van procureurs-generaal d.d. 8 december 2002, Stcrt 2002, 249, reg.nr. 2002A014 niet is nageleefd, dat dit verzuim blijkens de verklaring van [verbalisant] in het aanvullend proces-verbaal d.d. 10 augustus 2006 niet kan worden hersteld en dat er derhalve sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Ingevolge het eerste lid onder b van deze bepaling kan het hof onder meer bepalen dat de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen niet mogen bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde feit, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en de rechtsgevolgen hiervan niet uit de wet blijken. Het tweede lid van artikel 359a Sv bepaalt vervolgens dat het hof bij de toepassing van het eerste lid rekening houdt met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. In aanmerking genomen dat het voorschrift dat de afstand tot de rijlijn in het proces-verbaal wordt vermeld niet de betrouwbaarheid van het meetresultaat op zichzelf aantast en dat de meting in het voordeel van de verdachte werkt naarmate de afstand tot de rijlijn groter is, is het hof van oordeel dat het onderhavige verzuim niet behoeft te leiden tot het uitsluiten van het proces-verbaal van [verbalisant] voornoemd voor het bewijs van het ten laste gelegde feit. Het hof ziet evenmin aanleiding aan het verzuim enig ander gevolg te verbinden dan hetgeen ten aanzien van de bewezenverklaring in de hierna volgende bewijsoverweging wordt aangegeven.

Volledige uitspraak: www.rechtspraak.nl/ljn.asp?ljn=BB9617
  Bericht 
dabeetle
Master
Hoge raad bevestigd nogmaals uitspraak uit 1993:

"Ben je als kentekenhouder als verdachte gehoord in het geval van een verkeersmisdrijf kan je (dus nog steeds) niet verplicht worden gegevens van de bestuurder kenbaar te maken"

Citaat:
OM-cassatie. Art. 165 WVW 1994 (vordering om als kentekenhouder naam en personalia van de bestuurder kenbaar te maken) en zwijgrecht. Nu de wettelijke regeling tz. naar de kern genomen niet is gewijzigd, heeft het Hof terecht tot uitgangspunt genomen hetgeen in HR LJN ZC9475 uit 1993 is overwogen: de kentekenhouder die al als verdachte van een verkeersmisdrijf is aangemerkt, doordat hij tz. dat misdrijf als verdachte is gehoord, is niet verplicht aan de daarna gevolgde vordering ex artikel 41 WVW (oud) gevolg te geven. Daarbij heeft het Hof evenzeer terecht geen onderscheid gemaakt al naar gelang iemand die van een verkeersmisdrijf wordt verdacht, al dan niet gebruik heeft gemaakt van zijn zwijgrecht. Ook voor de verdachte die geen gebruik maakt van zijn zwijgrecht, geldt dat de verplichting te voldoen aan de vordering ex art. 165.1 WVW 1994 strijdig is met het beginsel dat aan art. 29 Sv ten grondslag ligt.


de gehele uitspraak is hier te lezen.
  Bericht 
Furr
Master
Iemand vrijgesproken van blinderen zelfs gemeten MET TINTMAN!
Onvolledig dossier

Citaat:
Uitspraak

Rechtbank Breda
Sector kanton Bergen op Zoom
PROCES-VERBAAL TERECHTZITTING, TEVENS
HOUDEND AANTEKENING MONDELINGE UITSPRAAK
Kantonnummer: 434545 MB VERZ 07-70
CJIB-nummer : 91825614

Uitspraak van de kantonrechter mr. W.E.M. Verjans van 7 juni 2007 op het beroepschrift ex artikel 9 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) van:
naam : [betrokkene]
geboren : [datum]
adres : [adres]
plaats : [woonplaats]
procederend in persoon.

Het beroep is behandeld ter openbare terechtzitting van donderdag 7 juni 2007, waarbij het Openbaar Ministerie (OM) werd vertegenwoordigd door mr. B.H.E. Kilian. Betrokkene is in persoon ter zitting verschenen, vergezeld van haar schoonmoeder. Van het verhandelde ter zitting is door de griffier aantekening gehouden.

SANCTIEGEGEVENS
Betrokkene is de sanctie opgelegd ter zake de gedraging als vermeld en nader omschreven in het zaakoverzicht van 21 september 2006, dat deel uitmaakt van het dossier, dat door betrokkene kon worden ingezien.

BEOORDELING
Betrokkene is tijdig in beroep gekomen tegen de beslissing van de officier van justitie, zodat zij daarin kan worden ontvangen.

De inhoud van de processtukken, bezien in samenhang met hetgeen door partijen ter zitting naar voren is gebracht, leidt tot het volgende oordeel.

De vertegenwoordigster van het OM heeft ter zitting geconcludeerd tot gegrond verklaring van het beroep en vernietiging van de bestreden beslissing, omdat de overtreding in kwestie niet op de juiste wijze is geconstateerd. De kantonrechter overweegt dat in het door het CVOM overgelegde dossier de initi?le beslissing en de beslissing van de officier van justitie ontbreken. Derhalve is sprake van een incompleet dossier, van welke omissie betrokkene geen slachtoffer mag worden. Reeds om deze reden zal de kantonrechter het beroep van betrokkene gegrond verklaren en de beslissing van de officier van justitie vernietigen. Daarnaast merkt de kantonrechter nog op dat ook voor hem niet is komen vast te staan dat de aan betrokkene verweten gedraging door haar is gepleegd is, nu die gedraging niet op correcte wijze door middel van de zogenaamde ?tintman? is geconstateerd. Blijkens de onweersproken verklaring van betrokkene ter zitting was de verbalisant zelfs niet ge?nteresseerd in het bij de folie behorende certificaat en heeft hij niet de moeite genomen plaats te nemen in het betrokken voertuig.

BESLISSING
Verklaart het beroep van betrokkene gegrond.
Vernietigt de beslissing van de officier van justitie d.d. 5 augustus 2006.
Bepaalt dat aan betrokkene het bedrag dat zij aan zekerheid heeft gesteld, wordt gerestitueerd.

De kantonrechter,

Verzonden op:

Ingevolge de bepalingen van de Wahv is het instellen van hoger beroep tegen deze beslissing niet mogelijk.
  Bericht 
ruitenheer
Master
 
Fax kan niet overal voor worden gebruikt.

Citaat:
LJN: BF9287, Rechtbank Amsterdam , AWB 07/1486 WOB Print uitspraak


Datum uitspraak: 19-09-2008
Datum publicatie: 15-10-2008
Rechtsgebied: Bestuursrecht overig
Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig
Inhoudsindicatie: Verzoek om vergoeding proceskosten in bezwaar. WOB-verzoek ingediend per fax. Verweerder heeft niet kenbaar gemaakt dat de elektronische weg openstaat voor indiening aanvragen. Geen aanvraag in de zin van de Awb.




Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 07/1486 WOB

uitspraak van de enkelvoudige kamer

in de zaak tussen:

[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts

en

de korpsbeheerder van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland,
verweerder,
gemachtigde: mr. Y. Kuijt.


1. Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2007 (het bestreden besluit) heeft verweerder overwogen dat de brief van eiseres van 19 februari 2007 als eerste verzoek in de zin van de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) dient te worden aangemerkt. Nu het besluit van 1 maart 2007 een beslissing op die aanvraag is en dus geen beslissing op bezwaar, ziet verweerder geen grond voor vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand. Voorts zijn bij dit besluit de gevraagde gegevens met betrekking tot voornoemde beschikking openbaargemaakt.

Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 september 2008. Eiseres en haar gemachtigde zijn – met kennisgeving – niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.


2. Overwegingen

2.1. Feiten en standpunten van partijen

2.1.1. Aan eiseres is bij beschikking met nummer [nummer] een administratieve sanctie opgelegd ter zake van het ‘niet dragen van een autogordel’. Namens eiseres heeft gemachtigde bij faxbericht van 28 november 2006 een verzoek gedaan om de gegevens met betrekking tot deze beschikking. Dit faxbericht is gericht aan de regiopolitie Amsterdam-Amstelland (hierna: de regiopolitie) en is verzonden naar faxnummer [telefoonnummer].

2.1.2. In reactie op een telefoongesprek tussen gemachtigde van eiseres en een medewerker van het team Regionale Incasso, Controle en Opsporing (hierna: RICO) is door of namens de teamleider RICO bij brief van 13 december 2006 aan gemachtigde te kennen gegeven dat de gevraagde foto niet kan worden verstrekt, omdat de betreffende overtreding niet door middel van een foto is vastgelegd.

2.1.3. Bij faxbericht van 3 januari 2007 heeft gemachtigde namens eiseres bezwaar gemaakt tegen de brief van 13 december 2006, omdat daarin de overige informatie niet is verstrekt, en heeft eiseres verzocht om vergoeding van de proceskosten in bezwaar. Dit faxbericht is gericht aan de regiopolitie ten aanzien van de teamleider RICO en is verzonden naar het onder 2.1.1 genoemde faxnummer. Bij brief van 19 februari 2007 verzoekt gemachtigde om afhandeling van het bezwaarschrift. Deze brief is gericht aan de korpschef van de regiopolitie en is verzonden naar het algemene postadres.

2.1.4. Bij brief van 1 maart 2007 stelt verweerder zich op het standpunt dat het verzoek van 28 november 2006 terecht is aangemerkt en afgehandeld als een verzoek om het verstrekken van een foto van een verkeersovertreding, nu het faxnummer waaraan het verzoek is gericht uitsluitend is bedoeld voor het opvragen van foto’s. Verweerder betoogt dat de brief van gemachtigde van 19 februari 2007 als eerste verzoek in de zin van de WOB moet worden aangemerkt, zodat het besluit van 1 maart 2007 een beslissing op die aanvraag is. Nu geen sprake is van een beslissing op bezwaar, ziet verweerder geen grond voor het vergoeden van de proceskosten in bezwaar. Voorts heeft verweerder bij dit besluit de gevraagde gegevens – voor zover bestaand – openbaargemaakt.

2.1.5. In beroep betoogt gemachtigde van eiseres dat de brief van 19 februari 2007 een (herhaald) bezwaarschrift is en onmogelijk als eerste verzoek kan worden aangemerkt, nu verweerder schriftelijk op het faxbericht van 28 november 2006 heeft gereageerd. Gemachtigde stelt dat hij het betreffende faxnummer heeft gekregen van een administratief medewerkster van verweerder die normaliter de foto’s van bekeuringen toezendt. Nu het bezwaar (gedeeltelijk) gegrond is verklaard, dienen de proceskosten in bezwaar naar zijn mening voor vergoeding in aanmerking te komen.

2.2. Beoordeling van het beroep

2.2.1. Het geschil beperkt zich tot de vraag of verweerder het verzoek van (gemachtigde van) eiseres om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand op goede gronden heeft afgewezen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.

2.2.2. Zoals verweerder ter zitting aan de hand van de stukken in het dossier heeft toegelicht heeft verweerder op de website een “Contact”-pagina waar een postadres is vermeld, waar alle verzoeken kunnen worden ingediend. De organisatie van verweerder, waar dagelijks honderden, zo niet duizenden verzoeken worden ingediend, is zo ingericht dat de schriftelijke, op het postadres ingediende, verzoeken naar de juiste afdeling worden doorgeleid. Uitdrukkelijk is op de website bij “Contact” door verweerder geen faxnummer vermeld, omdat de organisatie er niet op is ingericht dat ook per fax ingediende verzoeken ter bestemde plaatse aankomen. Eiseres heeft niettemin een faxnummer gebruikt, dat staat vermeld op een digitaal formulier, dat slechts via verder doorklikken op de website kan worden bereikt, en welk formulier uitdrukkelijk uitsluitend bestemd is voor het opvragen van de politiefoto die is gemaakt van een verkeersovertreding.

2.2.3. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de kopieën van de website-pagina’s in het dossier duidelijk dat het door eiseres gebruikte faxnummer niet is bestemd voor gewone correspondentie met verweerder. Voorts blijkt uit het digitale formulier, waarop het door eiseres gebruikte faxnummer is vermeld, duidelijk dat dat faxnummer alleen is bestemd voor het indienen van dat formulier, en mitsdien voor het opvragen van een foto. Voorts is gebleken dat verweerder in het kader van andere WOB-verzoeken meerdere malen contact heeft opgenomen met gemachtigde om hem er nadrukkelijk op te wijzen waartoe voornoemd faxnummer dient en dat de verzoeken moeten worden ingediend via het algemene postadres. Eiseres had mitsdien kunnen en moeten weten dat het wob-verzoek niet kon worden ingediend door louter een faxbericht naar het faxnummer dat slechts voor het opvragen van foto’s was bestemd.

2.2.4. Anders dan gemachtigde van eiseres betoogt, kan ook het gestelde dat hij het betreffende faxnummer heeft gekregen van een administratief medewerkster van verweerder die hem normaliter de foto’s van bekeuringen toezendt, geen grond bieden voor het oordeel dat aan hem kenbaar is gemaakt dat de elektronische weg voor dergelijke verzoeken is geopend. Het is de rechtbank niet gebleken en gemachtigde van eiseres heeft niet aangevoerd dat sprake is van een bestendige bestuurlijke praktijk waarbij WOB-verzoeken reeds vele malen via de elektronische weg bij de politieregio zijn ingediend én hierop is besloten.

2.2.5. De rechtbank stelt vast dat gemachtigde van eiseres eerst op 19 februari 2007 een brief naar het algemene postadres van de regiopolitie heeft verstuurd. Bij deze brief is de brief van gemachtigde van 3 januari 2007 gevoegd, waaruit blijkt welke stukken het WOB-verzoek behelst. Hieruit volgt dat eiseres eerst op 19 februari 2007 op de juiste wijze een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb heeft ingediend terzake van de overige stukken. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de antwoordbrief van verweerder van 1 maart 2007 als de primaire beslissing op de aanvraag van 19 februari 2007 moet worden aangemerkt. Nu verweerder binnen twee weken op het verzoek om informatie heeft beslist, is voorts voldaan aan de wettelijke beslistermijn van artikel 6, eerste lid, van de WOB.

Ten aanzien van de proceskosten in bezwaar

2.2.6. Gemachtigde heeft in beroep slechts betoogd dat verweerder ten onrechte de in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand niet heeft vergoed.

2.2.7. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.

2.2.8. Nu gelet op het bovenstaande geen sprake is van ‘herroeping van het bestreden besluit wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid’ in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, heeft verweerder het verzoek van eiseres om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand dan ook op goede gronden afgewezen. Gelet op het voorgaande kan het bestreden besluit standhouden en zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren.

2.2.9. De rechtbank ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is er een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.

3. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep ongegrond.


Deze uitspraak is gedaan op 19 september 2008 door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C.J. Baijens, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.



De griffier, De rechter,








Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.




Afschrift verzonden op:
DOC: B
  Bericht 
Barbertje
Juridisch specialist
Auw ! geen griffierecht terug, geen proceskosten vergoeding, geen fax :( Graag ook even plaatsten bij de Sticky: Fax je bezwaarschrift.
  Bericht 
freudeamfahren
Master
EHRM, zaak WEH over kentekenaansprakelijkheid, sorry voor de lengte maar voor de juristen zeker de moeite waard.
Citaat:
FIRST SECTION

CASE OF WEH v. AUSTRIA

(Application no. 38544/97)

JUDGMENT

STRASBOURG

8 April 2004

FINAL

08/07/2004

This judgment will become final in the circumstances set out in Article 44 § 2 of the Convention. It may be subject to editorial revision



In the case of Weh v. Austria,

The European Court of Human Rights (First Section), sitting as a Chamber composed of
[quote/]
Mr P. Lorenzen, President,
Mr E. Levits,
Mrs S. Botoucharova,
Mr A. Kovler,
Mr V. Zagrebelsky,
Mrs E. Steiner,
Mr K. Haijyev, judges,

and Mr S. Quesada, Deputy Section Registrar,

Having deliberated in private on 4 July 2002 and 18 March 2004,

Delivers the following judgment, which was adopted on the last-mentioned date:

PROCEDURE

1. The case originated in an application (no. 38544/97) against the Republic of Austria lodged with the European Commission of Human Rights (?the Commission?) under former Article 25 of the Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms (?the Convention?) by two Austrian nationals, Mr Ludwig Weh and Mrs Evi Weh (?the applicants?), on 8 August 1997.

2. The applicants were represented by the first applicant, a lawyer practising in Bregenz. The Austrian Government (?the Government?) were represented by their Agent, Ambassador H. Winkler, Head of the International Law Department at the Federal Ministry of Foreign Affairs.

3. The applicants alleged, inter alia, that the first applicant's right to remain silent and not to incriminate himself had been breached in criminal proceedings against him.

4. The application was transmitted to the Court on 1 November 1998, when Protocol No. 11 to the Convention came into force (Article 5 § 2 of Protocol No. 11).

5. The application was allocated to the Third Section of the Court (Rule 52 § 1 of the Rules of Court). Within that Section, the Chamber that would consider the case (Article 27 § 1 of the Convention) was constituted as provided in Rule 26 § 1.

6. On 30 January 2001 the Court decided to communicate to the respondent Government both applicants' complaint about the lack of a prosecuting authority before the Vorarlberg Independent Administrative Panel and the first applicant's complaint concerning the alleged violation of his right to remain silent and not to incriminate himself and declared the remainder of the application inadmissible. The Government filed observations on the admissibility and merits. On 7 September 2001 the President of the Third Section refused the applicants' request to include their observations in reply of 8 and 9 August and 3 September 2001, filed outside the time-limit, in the case file (Rule 38 § 1).

7. On 1 November 2001 the Court changed the composition of its Sections (Rule 25 § 1). This case was assigned to the newly composed First Section (Rule 52 § 1).

8. By a decision of 4 July 2002 the Court declared the application partly admissible, namely as regards the first applicant's (hereafter ?the applicant?) complaint that his right to remain silent and not to incriminate himself had been breached in criminal proceedings against him.

9. The applicant filed observations on the merits (Rule 59 § 1).

THE FACTS

I. THE CIRCUMSTANCES OF THE CASE

10. The applicant, Mr W. Weh, was born in 1952 and lives in Bregenz.

11. On 21 March 1995 the Bregenz District Authority (Bezirkshaupt-mannschaft) served an anonymous order (Anonymverfügung) upon the applicant in the sum of 800 Austrian schillings (ATS). It stated that on 5 March 1995 the driver of the car, registered in the applicant's name, had exceeded the city area speed limit of 50 km/h by 21 km/h.

12. The applicant did not comply with the anonymous order. Consequently, the order became invalid (see paragraph 31, below).

13. Subsequently, the Bregenz District Authority opened criminal proceedings for exceeding the speed limit against unknown offenders and, on 27 April 1995, it ordered the applicant as the registered car owner, under section 103 § 2 of the Motor Vehicles Act (Kraftfahrgesetz), to disclose who had been driving his car. The applicant answered that ?C.K.[first and family name in full]?, living in ?USA/University of Texas? was the person who had used the car.

14. On 25 July 1995 the Bregenz District Authority issued a provisional penal order (Strafverfügung) in which it sentenced the applicant under sections 103 § 2 and 134 of the Motor Vehicles Act to pay a fine of ATS 900 (with 54 hours' imprisonment in default). It noted that he had submitted inaccurate information.

15. The applicant filed an objection (Einspruch) against this decision. On 22 August 1995 the Bregenz District Authority requested the applicant to submit his defence either in writing or to appear at an oral hearing. The applicant did not react to this request.

16. On 18 September 1995 the Bregenz District Authority issued a penal order (Straferkenntnis) confirming its previous decision and sentenced the applicant to a fine of ATS 900 (with 24 hours' imprisonment in default). In addition it ordered him to pay ATS 90 by way of contribution to the costs of the proceedings. The District Authority found that the information supplied by the applicant had been inaccurate.

17. The applicant appealed to the Vorarlberg Independent Administrative Panel (Unabhängiger Verwaltungssenat).

18. On 15 April 1996 the Vorarlberg Independent Administrative Panel dismissed the applicant's appeal and ordered him to pay ATS 180 by way of contribution to the costs of the appeal proceedings. Prior to giving its decision, the Panel held a hearing in the presence of the applicant who stated that he considered the information submitted by him to be sufficiently accurate.

19. The Panel dismissed the applicant's defence, noting that section 103 § 2 of the Motor Vehicles Act required the registered car owner to disclose the name and address of the driver. Further, it referred to the Administrative Court's case-law according to which not only the failure to give any information at all but also the disclosure of inaccurate information amounted to a failure to comply with section 103 § 2. Finally, the Panel observed that the University of Texas had 14 different locations in Texas. Therefore the information provided by the first applicant had indeed been inaccurate.

20. On 3 June 1996 the applicant lodged a complaint with the Constitutional Court (Verfassungsgerichtshof). He raised various issues regarding the tribunal quality of the Independent Administrative Panel and the fairness of the proceedings. However, given that the relevant sentence of section 103 § 2 of the Motor Vehicles Act has the rank of constitutional law (see paragraph 25, below), he did not raise the issue of his right to remain silent and not to incriminate himself.

21. On 26 November 1996 the Constitutional Court refused to deal with the applicant's complaint for lack of prospects of success.

22. On 27 June 1997 the Administrative Court (Verwaltungsgerichtshof) refused to deal with the applicant's complaint pursuant to section 33a of the Administrative Court Act (Verwaltungsgerichtshofgesetz) since the amount of the penalty did not exceed ATS 10,000, and no important legal problem was at stake.

23. The applicant was not prosecuted for exceeding the speed limit.

II. RELEVANT DOMESTIC LAW

A. The Motor Vehicles Act

24. Section 103 § 2 of the Motor Vehicles Act (Kraftfahrgesetz), as amended in 1986, provides as follows:

?The authority may request information as to who had driven a certain motor vehicle identified by the number plate .... at a certain time or had last parked such a motor vehicle ... at a certain place before a certain date. The registered car owner ... must provide such information, which must include the name and address of the person concerned; if he or she is unable to give such information, he/she must name a person who can do so and who will then be under an obligation to inform the authority; the statements made by the person required to give information do not release the authority from its duty to review such statements where this seems appropriate in the circumstances of the case. The requested information is to be provided immediately or, in case of a written request, within two weeks after the request has been served; where such information cannot be provided without keeping pertinent records, such records shall be kept. The authority's right to require such information shall take precedence over the right to refuse to give information.?

25. The ultimate sentence of this provision was enacted as a provision of constitutional rank after the Constitutional Court had, in its judgments of 3 March 1984 and 8 March 1985, quashed previous similar provisions on the ground that they were contrary to Article 90 § 2 of the Federal Constitution which prohibits inter alia that a suspect be obliged on pain of a fine to incriminate himself.

26. In its judgment of 29 September 1988 the Constitutional Court found that the first to third sentences of section 103 § 2 of the Motor Vehicles Act as amended in 1986 were, like the previous provisions, contrary to the right not to incriminate oneself which flowed from Article 90 § 2 of the Federal Constitution and from Article 6 of the European Convention of Human Rights but were saved by the ultimate sentence of that provision which had constitutional rank. In reaching that conclusion the Constitutional Court had examined whether the ultimate sentence of section 103 § 2 was contrary to the guiding principles of the Constitution, but had found that this was not the case.

27. Section 134 of the Motor Vehicles Act, in the version in force at the material time, provided for a fine of up to ATS 30,000 to be imposed on a person who violates the regulations of this Act.

B. The Law on Administrative Offences

28. The 1987 amendment of the Law on Administrative Offences (Verwaltungsstrafgesetz) introduced a possibility to issue and serve an anonymous order (Anonymverfügung) in case of minor administrative criminal offences.

29. According to section 49a of the Law on Administrative Offences, the competent authority may determine by decree minor offences for which it may serve an anonymous order.

30. If the person who has committed a minor administrative criminal offence is unknown to the competent authorities, the latter may serve an anonymous order on the person who is supposed to know the offender. The fine imposed must not exceed ATS 1,000 and may not be converted into a prison term in default.

31. The anonymous order is not regarded as an act of prosecution. No remedy lies against it. If the fine imposed is not paid within four weeks, the anonymous order automatically becomes invalid and a normal prosecution against unknown offenders is to be commenced. If the fine imposed is paid within four weeks, no prosecution is to take place. The anonymous order is not entered into any register and may not be taken into account when determining the sentence for other administrative criminal offences.

THE LAW

I. ALLEGED VIOLATION OF ARTICLE 6 § 1 OF THE CONVENTION

32. The applicant complained under Article 6 § 1 of the Convention that the obligation to divulge the driver of his car pursuant to section 103 § 2 of the Motor Vehicles Act violated his right to remain silent and the privilege against self-incrimination. Article 6, insofar as relevant, reads as follows:

?1. In the determination of ... any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing ... by an independent and impartial tribunal ...?

A. The parties' submissions

33. The applicant pointed out that the Constitutional Court had quashed two previous versions of section 103 § 2 of the Motor Vehicles Act on the ground that the registered car owner's obligation to disclose who had been driving the car at a specific time, violated the right not to incriminate oneself. The current version of section 103 § 2 equally did so, although the legislator had exempted it from review by the Constitutional Court by enacting the relevant sentence as a provision of constitutional rank.

34. Further, the applicant contended that the case of P., R. and H. v. Austria (nos. 15135/89, 15136/89 and 15137/89, Commission's decision of 5 September 1989, Decisions and Reports 62, p. 319) was no longer relevant, as it had been issued before the Court's Funke v. France judgment (of 25 February 1993, Series A no. 256-A) and had, moreover, only examined whether the car owner's obligation to divulge the driver of the car violated the presumption of innocence.

35. The Government argued that the right to remain silent was not absolute. However, in the present case the applicant's failure to give adequate information did not lead the authorities to the conclusion that he committed the offence of exceeding the speed limit. In fact he was not sentenced for this offence but was punished under section 103 § 2 of the Motor Vehicles Act for failure to give accurate information. In this connection the Government expressed doubt's whether the applicant could at all claim to be a victim of a violation of his right not to incriminate himself as the - albeit inaccurate - information he had provided to the authorities - made it clear that he had not been the driver at the relevant time.

36. Furthermore, the Government referred to the case-law of the European Commission of Human Rights (P., K. and H. v. Austria, cited above; Duschel v. Austria, no. 15226/89, Commission decision of 11 October 1989) which had found that a sentence under section 103 § 2 of the Motor Vehicles Act and under a similar provision of the Vienna Parking Fees Act, respectively, did not violate Article 6.

37. The Government distinguished the present case from cases in which the Court found a violation of the right to remain silent (in particular, Funke, cited above and, as a recent authority, J.B. v. Switzerland, no. 31827/96, ECHR 2001-III), in that the applicant's choice was not limited to either remaining silent and having a fine imposed on him or incriminating himself. He remained free to disclose the name and address of a third person as driver of the car or to state that the car had been used without his consent by a person unknown to him. Moreover, the offence to which he could have indirectly confessed as well as the fine imposed on him under section 103 § 2 of the Motor Vehicles Act were not of a very severe nature.

38. Finally, given the public interest in the prosecution of speeding, which is frequently the cause of serious traffic accidents, the provision strikes a fair balance between this public interest and the individual car owner's interest to remain silent and therefore appears proportionate.

B. The Court's assessment

39. The Court reiterates that, although not specifically mentioned in Article 6 of the Convention, the right to silence and the right not to incriminate oneself are generally recognised international standards which lie at the heart of the notion of a fair procedure under Article 6. Their rationale lies, inter alia, in the protection of the accused against improper compulsion by the authorities, thereby contributing to the avoidance of miscarriages of justice and to the fulfilment of the aims of Article 6 (see, John Murray v. the United Kingdom, judgment of 8 February 1996, Reports of Judgments and Decisions 1996-I, p. 49, § 45). The right not to incriminate oneself in particular presupposes that the prosecution in a criminal case seek to prove their case against the accused without resort to evidence obtained through methods of coercion or oppression in defiance of the will of the accused. In this sense the right in question is closely linked to the presumption of innocence contained in Article 6 § 2 of the Convention (see Saunders v. the United Kingdom, judgment of 17 December 1996, Reports 1996-VI, p. 2064, § 68; Serves v. France, judgment of 20 October 1997, Reports 1997-VI, pp. 2173-74, § 46; Heaney and McGuinness v. Ireland, no. 34720/97, § 40, ECHR 2000-XII; J.B., cited above, § 64).

40. The right not to incriminate oneself is primarily concerned with respecting the will of an accused person to remain silent (Saunders, cited above, p. 2064, § 69; Heaney and McGuinness, cited above, § 40).

41. A perusal of the Court's case-law shows that there are two types of cases in which it found violations of the right to silence and the privilege against self-incrimination.

42. First, there are cases relating to the use of compulsion for the purpose of obtaining information which might incriminate the person concerned in pending or anticipated criminal proceedings against him, or - in other words - in respect of an offence with which that person has been ?charged? within the autonomous meaning of Article 6 § 1 (see Funke, p. 22, § 44; Heaney and McGuinness, §§ 55-59; J.B., §§ 66-71, all cited above).

43. Second, there are cases concerning the use of incriminating information compulsorily obtained outside the context of criminal proceedings in a subsequent criminal prosecution (Saunders, cited above, p. 2064, § 67, I.J.L. and Others v. the United Kingdom, no. 29522/95, § 82-83, 2000-IX).

44. However, it also follows from the Court's case-law that the privilege against self-incrimination does not per se prohibit the use of compulsory powers to obtain information outside the context of criminal proceedings against the person concerned.

45. For instance, it has not been suggested in Saunders that the procedure whereby the applicant was requested to answer questions on his company and financial affairs, with a possible penalty of up to two years' imprisonment, in itself raised an issue under Article 6 § 1 (Saunders, ibid.; see also I.J.L. and Others, cited above, § 100). Moreover, in a recent case the Court found that a requirement to make a declaration of assets to the tax authorities did not disclose any issue under Article 6 § 1, although a penalty was attached to a failure to comply and the applicant was actually fined for making a false declaration. The Court noted that there were no pending or anticipated criminal proceedings against the applicant and the fact that he may have lied in order to prevent the revenue authorities from uncovering conduct which might possibly lead to a prosecution did not suffice to bring the privilege against self-incrimination into play (see Allen v. the United Kingdom (dec.), no. 76574/01, ECHR 2002-VIII). Indeed, obligations to inform the authorities are a common feature of the Contracting States' legal orders and may concern a wide range of issues (see for instance, as to the obligation to reveal one's identity to the police in certain situations, Vasileva v. Denmark, no. 52792/99, § 34, 25 September 2003).

46. Furthermore, the Court accepts that the right to silence and the right not to incriminate oneself are not absolute, as for instance the drawing of inferences from an accused's silence may be admissible (Heaney and McGuinness, § 47 with a reference to John Murray, cited above, p. 49, § 47). Given the close link between the right not to incriminate oneself and the presumption of innocence, it is also important to reiterate that Article 6 § 2 does not prohibit, in principle, the use of presumptions in criminal law (see Salabiaku v. France, judgment of 7 October 1988, Series A no. 141, p. 15, p. 28).

47. The Court notes in this connection that the Government relied on the case-law of the Commission which, in the above cited P., R. and H. v. Austria case, had found that the rule contained in section 103 § 2 of the Motor Vehicles Act (in the version here at issue) was akin to a presumption in that it obliged a car-owner either to assume responsibility for the use of the car or to name the actual driver.

48. The Court is not convinced by this argument, as section 103 § 2 does not contain a presumption that the registered car owner was the driver and does not allow for the prosecution of the registered car owner - unless he admits to having driven the car - for the underlying traffic offence. Moreover, as the applicant has correctly pointed out, the decision in the P. R. and H. case was given before the Court's Funke judgment. A subsequent case concerning the imposition of a fine on a car-owner for refusal to disclose who had driven his car when it had been caught speeding (Tora Tolmos v. Spain, no. 23816/94, decision of 17 May 1995, Decisions and Reports 81, p. 82) is not indicative either, as the Commission simply followed its previous approach without examining the possible implications of the Funke judgment. The Court will therefore examine the issue in the light of the Funke case and its subsequent case-law outlined above.

49. Before turning to the facts of the present case, the Court reiterates that in proceedings originating in an individual application it has to confine itself, as far as possible, to an examination of the concrete case before it (see for instance, J.B., cited above, § 63). Consequently, it is only called upon to decide whether, in the circumstances of the present case, the applicant's right to silence and his right not to incriminate himself were violated.

50. The heart of the applicant's complaint is that he was punished for failure to give information which may have incriminated him in the context of criminal proceedings for speeding. However, neither at the time when the applicant was requested to disclose the driver of his car nor thereafter were these proceedings conducted against him.

51. Thus, the present case is not one concerned with the use of compulsorily obtained information in subsequent criminal proceedings (see the cases referred to above, paragraph 43).

52. Moreover, the present case differs from the group of cases in which persons, against whom criminal proceedings were pending or were at least anticipated, were compelled on pain of a penalty to give potentially incriminating information. In J.B. (cited above) mixed tax-evasion and tax-assessment proceedings had already been opened against the applicant when he was requested to provide information on investments made by him. In Funke and in Heaney and McGuinnes (both cited above) criminal proceedings were anticipated, though they had not been formally opened, at the time the respective applicants were required to give potentially incriminating information. In Funke the customs authorities had a specific suspicion against the applicant, in Heaney and McGuinness the applicants had been arrested on suspicion of terrorist offences.

53. In the present case the proceedings for speeding were conducted against unknown offenders, when the authorities requested the applicant under section 103 § 2 of the Motor Vehicles Act to disclose who had been driving his car on 5 March 1995. There were clearly no proceedings for speeding pending against the applicant and it cannot even be said that they were anticipated as the authorities did not have any element of suspicion against him.

54. There is nothing to show that the applicant was ?substantially affected? so as to consider him being ?charged? with the offence of speeding within the autonomous meaning of Article 6 § 1 (see Heaney and McGuinness, cited above, § 41, with a reference to Serves, also cited above, p. 2172, § 42). It was merely in his capacity as the registered car owner that he was required to give information. Moreover, he was only required to state a simple fact ? namely who had been the driver of his car ? which is not in itself incriminating.

55. In addition, although this is not a decisive element in itself, the Court notes that the applicant did not refuse to give information, but exonerated himself in that he informed the authorities that a third person had been driving at the relevant time. He was punished under section 103 § 2 of the Motor Vehicles Act only on account of the fact that he had given inaccurate information as he had failed to indicate the person's complete address. Neither in the domestic proceedings nor before the Court did he ever allege that he had been the driver of the car at the time of the offence.

56. The Court reiterates that it is not called upon to pronounce on the existence or otherwise of potential violations of the Convention (see mutatis mutandis, Soering v. the United Kingdom, judgment of 7 July 1989, Series A no. 161, p. 35, § 90). It considers that, in the present case, the link between the applicant's obligation under section 130 § 2 of the Motor Vehicles Act to disclose the driver of his car and possible criminal proceedings for speeding against him remains remote and hypothetical. However, without a sufficiently concrete link with these criminal proceedings the use of compulsory powers (i.e. the imposition of a fine) to obtain information does not raise an issue with regard to the applicant's right to remain silent and the privilege against self-incrimination.

57. Accordingly, there has been no violation of Article 6 § 1 of the Convention.

FOR THESE REASONS, THE COURT

1. Holds by four votes to three that there has been no violation of Article 6 § 1 of the Convention;

Done in English, and notified in writing on 8 April 2004, pursuant to Rule 77 §§ 2 and 3 of the Rules of Court.

Santiago Quesada Peer Lorenzen
Deputy Registrar President

In accordance with Article 45 § 2 of the Convention and Rule 74 § 2 of the Rules of Court, the joint dissenting opinion of Mr Lorenzen, Mr Levits and Mr Hajiyev is annexed to this judgment.

P.L.
S.Q.



JOINT DISSENTING OPINION OF JUDGES LORENZEN, LEVITS AND HAJIYEV

For the reasons stated below we are not able to share the majority's opinion that there has been no violation of Article 6 § 1 of the Convention:

1. The present case differs in the majority's opinion from the group of cases in which persons, against whom criminal proceedings were pending or were at least anticipated, were compelled on pain of a penalty to give potentially incriminating information (cf. § 52 above). Even if we agree that the applicants in the various cases were not in an identical situation, we cannot find that a distinction between the cases in respect of the existence of a ?criminal charge? is justified. Looking behind the appearances at the reality of the situation, criminal proceedings for speeding were with some probability contemplated against the applicant. In our opinion the request under section 103 § 2 was no more than a preliminary to such proceedings against the applicant (see Deweer v. Belgium, judgment of 27 February1980, Series A no. 35, p. 23-24, §§ 44-45). When the applicant was requested to disclose who had been the driver of his car at a specific time when it had been speeding, he was in a situation in which he was compelled on pain of a fine up to ATS 30,000 to give potentially incriminating information or to be punished for remaining silent. There is little doubt that the proceedings for speeding which were so far conducted against unknown offenders would have been turned into proceedings against the applicant had he admitted to having driven the car and, thus, furnished the prosecution with a major element of the case against him. In these circumstances the applicant was in our opinion ?substantially affected? and therefore ?charged? within the autonomous meaning of Article 6 § 1 (see Heaney and McGuinness, cited above, § 41, with a reference to Serves, also cited above, p. 2172, § 42) with the offence of speeding, once the request to divulge the driver of the car was made. The fact that eventually no criminal proceedings for speeding were brought against the applicant, does not remove his victim status (Funke, cited above, p. 20, § 39 and Quinn v. Ireland, no. 36887/97, §§ 43-46, 21 December 2000, unreported; see also, mutatis mutandis, Heaney and McGuinness, cited above, §§ 43-46).

2. In cases concerning the use of compulsory powers to obtain information, the Court has examined whether the degree of compulsion imposed on the accused destroyed the very essence of the privilege against self-incrimination and the right to remain silent (see Heaney and McGuiness, cited above, §§ 48 and 55 with a reference to the Funke, cited above, p. 22, § 44 and to John Murray, cited above, p. 50, § 49). What is decisive for the finding of a violation is that the accused had no other choice than either to break his silence and to provide possibly incriminating information or to have a fine or term of imprisonment imposed on him for failure to do so. It is true that the applicant was not punished for remaining silent, but for giving the name and incomplete address of a third person. However, he may have done so to protect himself from prosecution for speeding and there is no other evidence in the case which excludes that the applicant could himself have been the driver. We are, therefore, not convinced by the Government's argument that, on the facts of the case, the applicant was not the driver and could therefore not incriminate himself. When assessing a possible risk of incriminating oneself, we see no reason to distinguish between situations where the owner of the car has refused to give any information and where he has given wrong or insufficient information. However, the situation is different where on the basis of the evidence it is clear that the owner of the car could not have been the driver and therefore would not risk to incriminate himself of speeding by being compelled to identify the driver.

3. The Government appear to argue that the degree of compulsion involved in the present case was not sufficiently important, as they pointed to the minor nature of the sanction. It is true that that the Court has found that not every measure taken with a view to encouraging individuals to give the authorities information which may be of potential use in criminal proceedings must be regarded as improper compulsion (see Allen cited above). In the present case the applicant risked being fined up to ATS 30,000 and was in fact sentenced to pay a fine of ATS 900 with 24 hours' imprisonment in default. We consider that these sanctions, though being less severe than the penalties in comparable cases (accumulating fines in Funke, a six months' prison term in Heaney and McGuiness and repeated fines in J.B), were not negligible and, therefore, brought a degree of compulsion to bear on the applicant which was capable of destroying the very essence of the privilege against self-incrimination and the right to remain silent.

4. Finally, we are not convinced by the Government's argument that the registered car owner's obligation to divulge the driver was a proportionate response to the public interest in the prosecution of speeding which outweighs a car owner´s interest in not being compelled to incriminate himself of having committed such an offence. The general requirements of fairness contained in Article 6 including the right not to incriminate oneself, apply to criminal proceedings in respect of all types of criminal offences without distinction from the most simple to the most complex (see Saunders, cited above, p. 2066, §74). It certainly should not be overlooked that the prosecution of traffic offences like speeding, though they are in themselves often of a minor nature, serves to prevent traffic accidents and thus to prevent injury and loss of life. Nevertheless, a provision like section 103 § 2 of the Motor Vehicles Act possibly obliges the registered car owner, on pain of a fine, to admit to having driven the car at the time a specific offence was committed. He will thus have to provide the prosecution with a

major element of evidence, being left with limited possibilities of defence in the subsequent criminal proceedings. Seen in this light the infringement of the right to remain silent does not appear proportionate. Consequently, the vital public interest in the prosecution of traffic offences cannot in our opinion justify the departure from one of the basic principles of a fair procedure (see, mutatis mutandis, Saunders, cited above, § 74, relating to corporate fraud and Heaney and McGuinness, cited above, § 58, relating to terrorist offences).

5. In conclusion, we find that there has been a violation of the applicant's right to remain silent and his right not to incriminate himself guaranteed by Article 6 § 1 of the Convention.

WEH v. AUSTRIA JUDGMENT

WEH v. AUSTRIA JUDGMENT

WEH v. AUSTRIA JUDGMENT ? JOINT DISSENTING OPINION

OF JUDGES LORENZEN, LEVITS AND HAJIYEV

WEH v. AUSTRIA JUDGMENT ? JOINT DISSENTING OPINION

OF JUDGES LORENZEN, LEVITS AND HAJIYEV
  Bericht 
ruitenheer
Master
 
Na bijna 3,5 jaar procederen besluit de Raad van State dat er geen sprake is van een specialistisch rapport.

http://www.rechtspraak.nl/ljn.asp?ljn=BH0476

Citaat:
Uitspraak

200803057/1.
Datum uitspraak: 21 januari 2009.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 maart 2008 in zaak nr. 07/93 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [woonplaats],

en

appellante.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2005 heeft appellante (hierna: het CBR) het rijbewijs van [wederpartij] voor alle categorieën ongeldig verklaard.

Bij besluit van 2 februari 2006 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 25 maart 2008, verzonden op 28 maart 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het CBR een nieuw besluit op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het CBR bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 mei 2008.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

Het CBR en [wederpartij] hebben elk nadere stukken ingediend. Deze zijn steeds aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2008, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam in zijn dienst, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. L.P. Kabel, advocaat te Eindhoven, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.

Ingevolge artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in voormelde bepaling, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid dient te onderwerpen.

Ingevolge artikel 134, tweede lid, besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de uitslag van het onderzoek daartoe aanleiding geeft. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is.

Ingevolge het derde lid, voor zover thans van belang, deelt het CBR, indien het voornemens is het rijbewijs ongeldig te verklaren, dit aan de houder, onder mededeling van de bevoegdheid van betrokkene om binnen twee weken een tweede onderzoek te verlangen, mede.

Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit het CBR tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994, indien de uitslag van het onderzoek, onderscheidenlijk de onderzoeken, inhoudt dat betrokkene niet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen voldoet.

Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.

In die bijlage is in paragraaf 8.8 vermeld dat voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport is vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien aannemelijk of aantoonbaar is dat zij met dit misbruik zijn gestopt, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd, voordat zij door middel van een herkeuring op basis van een specialistisch rapport geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid, aldus die passage.

2.2. Het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 mei 2005 steunt op de uitkomst van twee onderzoeken naar de geschiktheid, uitgevoerd op onderscheidenlijk 8 november 2004 en 9 maart 2005. Bij beide onderzoeken is de psychiatrische diagnose alcoholmisbruik in ruime zin gesteld. Aangezien uit de rapporten van beide onderzoeken is gebleken dat niet aannemelijk of aantoonbaar is dat [wederpartij] ten tijde van de onderzoeken met misbruik van alcohol was gestopt, is [wederpartij] niet geschikt geacht voor het besturen van motorrijtuigen.

2.3. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR de resultaten van het onderzoek van 9 maart 2005 niet ten grondslag mocht leggen aan de ongeldigverklaring van het rijbewijs, omdat dit onderzoek niet door een psychiater is uitgevoerd. [wederpartij] heeft onweersproken gesteld dat zij de psychiater die het rapport heeft ondertekend niet heeft gesproken of gezien en zij slechts is onderzocht door de algemeen arts, van wie uit de stukken, noch anderszins, is gebleken dat deze over de vereiste specialistische kennis beschikt. De enkele omstandigheid dat de psychiater het rapport heeft ondertekend, maakt niet dat van een specialistisch rapport, als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling, kan worden gesproken, aldus de rechtbank.

2.4. Het CBR betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het aan de keurend arts is om te bepalen, op welke wijze een onderzoek binnen zijn specialisme dient te worden ingericht en uitgevoerd. Volgens het CBR is het in de medische praktijk gebruikelijk dat een keurend arts bepaalde onderdelen van het onderzoek niet zelf verricht, maar onder zijn supervisie door anderen laat uitvoeren. Bovendien heeft de psychiater zich niet tot ondertekening van het door de algemeen arts opgestelde rapport beperkt. Volgens de door het bureau van de psychiater gehanteerde werkwijze stuurt de algemeen arts een voorlopig rapport naar de superviserend psychiater, die op basis daarvan het definitieve, specialistische rapport opmaakt, aldus het CBR.

2.4.1. Dat betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uispraak van 31 december 2008 in zaak nr. 200802616/1), is het rapport van het onderzoek, indien de psychiater de betrokkene daarbij niet zelf heeft gezien en niet zelf bij ten minste enig onderdeel van het onderzoek direct betrokken is geweest, geen specialistisch rapport, als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling. In dit geval is niet in geschil dat de psychiater die het rapport heeft ondertekend [wederpartij] niet zelf heeft gezien en niet zelf bij enig onderdeel van het onderzoek direct betrokken is geweest.

2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6. Het CBR dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van ? 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

III. verstaat dat de secretaris van de Raad van State van de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen ? 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) aan griffierecht heft.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2009.

176-582.
  Bericht 
ruitenheer
Master
 
Naheffingsaanslag parkeerbelasting. Bezwaartermijn vangt aan op moment dat naheffingsaanslag op moment dat naheffingsaanslag op auto wordt aangebracht.

http://www.rechtspraak.nl/ljn.asp?ljn=BI3562

Citaat:
Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

registratienummer: AWB 07/2834

uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 14 januari 2009

inzake

[X], wonende te [Z], eiser,

tegen

de heffingsambtenaar van de gemeente [Q], verweerder.



1. Ontstaan en loop van het geding

Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 11 november 2006 een naheffingsaanslag parkeerbelasting [aanslagnummer] opgelegd van € 49,15 (€ 2,15 belasting en € 47 kosten naheffingsaanslag).

Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 30 juni 2007 het bezwaar tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft daartegen bij brief van 6 juli 2007, ontvangen door de rechtbank op 6 juli 2007, beroep ingesteld.

Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.

Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2008 te Arnhem.

Eiser is daar zonder voorafgaande kennisgeving aan de rechtbank niet verschenen. Eiser is door de griffier van de rechtbank bij aangetekende brief, verzonden op 7 januari 2008 aan de heer/mevrouw [X] op het adres [a-straat 1], [1111 AA] te [Z], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiser is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van TNT Post is gebleken dat de brief op 11 januari 2008 door eiser op het postkantoor is afgehaald, gaat de rechtbank ervan uit dat de uitnodiging om op zitting te verschijnen op juiste wijze en tijdig op het juiste adres is aangeboden.

Namens verweerder zijn verschenen [A], [B] en [C].

De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde eiser de gelegenheid te geven om te reageren op een door verweerder ter zitting overgelegd stuk, te weten een kopie van de achterzijde van een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Eiser heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

Partijen hebben toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.

Door verweerder is op 11 november 2006 aan eiser in verband met het niet voldoen van parkeerbelasting voor het plaatsen van zijn auto van het merk Ford met kenteken [00-AA-BB] aan de [b-straat] te [Q] om 10.02 uur aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd voor een bedrag van € 49,15 (€ 2,15 belasting en € 47 kosten naheffingsaanslag).

Door verweerder is een kopie van de voorzijde van de naheffingsaanslag overgelegd. Daarop staat vermeld “aanslag parkeerbelasting”. Voorts staat hierop onder meer vermeld:

“Betaling
Binnenkort wordt een acceptgiro verzonden aan degene op wiens naam het kenteken staat.”.

Ter zitting heeft verweerder een afschrift overgelegd van de achterkant van een naheffingsaanslag parkeerbelasting zoals die door verweerder pleegt te worden vastgesteld. Hierop staat onder meer het volgende vermeld:

“Bezwaren
Bent u het niet eens met uw aanslag, dan kunt u een bezwaartermijn indienen bij de Gemeente [Q], Directie Inwoners en publiekszaken. Uw bezwaarschrift moet wel binnen 6 weken na dagtekening van de aanslag (zie voorzijde) zijn verstuurd.
(…)
Uw bezwaarschrift moet u versturen naar:
Gemeente [Q]
Directie Inwoners, Publiekszaken
WOZ en belastingen
[c-straat 1]
[0000 BB] [Q]”.

Door eiser is een brief van 15 december 2006 afkomstig van verweerder en gericht aan eiser, overgelegd, betreffende het plaatsen van zijn auto op de hiervoor genoemde plaats en het hiervoor genoemde tijdstip. Aan deze brief is een acceptgirokaart gehecht met daarop als over te schrijven of te storten bedrag vermeld: € 49,15. In die brief staat onder meer het volgende vermeld:

“Onderwerp
Aanslagbiljet Parkeerbelastingen
Er is onlangs een naheffingsaanslag parkeerbelasting uitgereikt. Met deze herinnering wordt u in de gelegenheid gesteld om de parkeerbelasting per omgaande te betalen.
(…)
Bezwaren:
Bent u het niet eens met uw aanslag, dan kunt u een bezwaarschrift indienen bij de gemeente [Q], afdeling Publiekszaken. Uw bezwaarschrift moet wel binnen 6 weken na dagtekening van de aanslag zijn verstuurd.”.

Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiser wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft bij brief van 23 december 2006 bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag. De envelop is door TNT-post van een poststempel voorzien met de datum 2 januari 2007. De envelop is door verweerder voorzien van een stempel met dagtekening 4 januari 2007.

3. Geschil

In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Awb zes weken. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet wordt een in de wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is.

De aanslag is opgelegd op 11 november 2006. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde, nu de laatste dag van die termijn op een zaterdag viel en de eerste twee volgende dagen algemeen erkende feestdagen waren, op 27 december 2006.

Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen. Volgens eiser is het bezwaarschrift door hem ter post bezorgd op 23 december 2006 en door verweerder ontvangen op 2 januari 2007. Volgens verweerder is het bezwaarschrift door hem ontvangen op 4 januari 2007. Gelet op de door verweerder geplaatste datumstempel op de envelop moet het ervoor worden gehouden dat het bezwaarschrift door verweerder is ontvangen op 4 januari 2007. Het bezwaarschrift is dus door verweerder meer dan een week na afloop van de termijn ontvangen. Ook als er met eiser van zou worden uitgegaan dat het bezwaarschrift door hem op 23 december 2006 ter post is bezorgd, is het bezwaarschrift dus niet tijdig ingediend.

Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een niet tijdig ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat eiser in verzuim is geweest.

Eiser heeft aangevoerd dat hij de aanslag heeft weggegooid omdat hij een acceptgiro zou ontvangen en hij niet had begrepen dat de herinnering die hij nadien ontving niet de aanslag zelf was. Volgens eiser ging hij ervan uit dat de termijn van zes weken voor het indienen van bezwaar die op de achterzijde van de herinnering werd genoemd, betrekking had op de dagtekening van dat stuk, en niet op de datum van de overtreding. Volgens eiser stond eerst op de herinnering bij wie hij bezwaar kon maken en welke procedure daarvoor gold. Volgens eiser zou hij wanneer dat wel op de naheffingsaanslag stond vermeld, zeker eerder hebben gereageerd.

Nagegaan moet worden of er redelijkerwijs misverstand kon bestaan over de aanvang van de bezwaartermijn. De rechtbank acht in verband hiermee het volgende van belang.

Uit de tekst van de naheffingsaanslag als weergegeven onder 2 blijkt duidelijk dat dat stuk een aanslag is. Anders dan eiser stelt, staat op de achterzijde daarvan wel vermeld dat hiertegen binnen zes weken bezwaar kan worden ingesteld bij verweerder. Uit het voorgaande volgt dat er redelijkerwijs geen misverstand over kon bestaan dat het stuk dat eiser op 11 november 2006 op zijn auto aantrof de naheffingsaanslag was en dat daartegen binnen zes weken bezwaar moest worden gemaakt.

Uit de brief van verweerder van 15 december 2006 blijkt duidelijk dat het om een herinnering gaat. Voorts wordt daarin verwezen naar de eerder opgelegde naheffingsaanslag en wordt voor de bezwaartermijn verwezen naar die (naheffings)aanslag. Derhalve kon ook deze brief redelijkerwijs geen misverstand wekken over de aanvang van de bezwaartermijn.

Eiser heeft verder aangevoerd dat hij op 23 december 2006 zijn bezwaarschrift heeft verstuurd, maar dat gelet op de drukte in verband met kerst en de jaarwisseling bij de posterijen het bezwaarschrift eerst op 2 januari 2007 door verweerder is ontvangen.

Derhalve is het de vraag of het bezwaarschrift te laat is ingediend als gevolg van een in de sfeer van de postbezorger gelegen abnormale omstandigheid van zodanige aard dat deze niet aan eiser kan worden toegerekend. In verband hiermee acht de rechtbank het volgende van belang. Om te kunnen beoordelen of het bezwaarschrift te laat is ontvangen als gevolg van een in de sfeer van de postbezorger gelegen omstandigheid, moet allereerst worden nagegaan of het bezwaarschrift door eiser tijdig, derhalve uiterlijk 27 december 2006, ter post is bezorgd. Eiser heeft gesteld dat hij het bezwaarschrift op 23 december 2006 ter post heeft bezorgd. Gelet op de datum van het poststempel, 2 januari 2007, is niet zonder meer aannemelijk dat het bezwaarschrift op 23 december 2006 ter post is bezorgd. Eiser heeft hiervoor niets bijgebracht. Derhalve is niet aannemelijk geworden dat eiser het bezwaarschrift voor het einde van de bezwaartermijn ter post heeft bezorgd en dat als gevolg van een in de sfeer van de postbezorger gelegen abnormale omstandigheid het bezwaar desondanks niet tijdig is ingediend.

Uit het voorgaande volgt dat niet gebleken is van een omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs geoordeeld moet worden dat eiser niet in verzuim is geweest bij het indienen van zijn bezwaarschrift.

Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.

5. Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

6. Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.





Deze uitspraak is gedaan op 14 januari 2009
en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. E.C.G. Okhuizen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.L. van Benthem, griffier.


De griffier, De rechter,
  Bericht 
Walker
Master
Het vragen naar de identiteit kan alleen in het kader van de uitvoering van de politietaak. Onrechtmatig verkregen bewijs.


Citaat:
Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT
Sector strafrecht

Parketnummer: 16/600827-09

Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van de politierechter in bovengenoemde rechtbank op 5 augustus 2009.

Aanwezig zijn:
mr. J.M. Bruins, politierechter
mr. F. Rethmeier, officier van justitie, en
mr. L.P. Stapel, griffier.

De politierechter doet de zaak tegen de verdachte uitroepen.

De verdachte is aanwezig en antwoordt op de vragen van de politierechter te zijn:

[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [1972]
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland
thans gedetineerd in Detentieboten Zaandam.

Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. F.W. Verweij, advocaat te Utrecht.

(nader uit te werken)

De politierechter verklaart het onderzoek gesloten en zegt terstond mondeling vonnis te zullen geven.

De politierechter spreekt het vonnis uit ter openbare terechtzitting.

AANTEKENING VAN HET MONDELING VONNIS

1. Inhoud van de tenlastelegging

Overeenkomstig de dagvaarding.

2. Het verweer van de raadsman

Het ter terechtzitting door de raadsman gevoerde verweer komt er in de kern op neer dat de verbalisanten niet bevoegd waren tot de staande houding van verdachte c.q. het vorderen van inzage in het identiteitsbewijs van verdachte. Dit is naar zijn oordeel een zodanige schending van de beginselen van een goede procesorde dat dit primair moet leiden tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie, dan wel subsidiair het uit sluiten van het bewijs dat als gevolg van het onrechtmatig handelen van verbalisanten is verkregen.

3. Overwegingen

Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat, voor zover relevant, de feitelijke gang van zaken als volgt is geweest.
Op zondag 26 juli 2009 omstreeks 16.35 uur zijn twee surveillanten bezig met de algemene surveillance te Amersfoort. Doel van de surveillance is het toezicht houden op ?De Berg? te Amersfoort, omdat daar in de afgelopen weken enkele woninginbraken waren gepleegd. De meeste inbraken waren overdag gepleegd. De verbalisanten zien omstreeks 16.35 uur een Peugeot 106 rijden waarin drie manspersonen zitten. Het kenteken wordt bevraagd en het blijkt dat de tenaamgestelde van deze auto in zes regio?s bekend zou zijn. Hierop hebben verbalisanten het voertuig een stopteken gegeven om de identiteit van de bestuurder en de inzittenden vast te stellen.
De persoon op de achterbank van de auto kan geen geldig identiteitsdocument tonen. Hij maakte op de verbalisanten een nerveuze indruk. Na natrekking van deze persoon bleek dat deze persoon gesignaleerd stond als ongewenst vreemdeling. De verdachte is aangehouden en overgebracht naar het politiebureau in Amersfoort.

De politierechter stelt op basis van deze informatie uit het proces-verbaal van politie vast dat verdachte is aangehouden naar aanleiding van een stopteken dat is gegeven ter vaststelling van de identiteit van de bestuurder en de inzittenden van een auto. Op basis van artikel 8a Politiewet 1993 is de politie bevoegd tot het vorderen van de inzage van een identiteitsbewijs voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitoefening van de politietaak.

In het relaas van verbalisanten over de aanhouding van verdachte komt niet tot uitdrukking welke politietaak het bevragen van de identiteit van de bestuurder en de inzittenden redelijkerwijs noodzakelijk maakte. Uit hetgeen aan het geven van het stopteken om het voertuig stil te doen houden voorafging, kan de politierechter niet afleiden dat het bevragen van de identiteit van alle inzittenden redelijkerwijs noodzakelijk was voor de opsporing van een strafbaar feit. Er was op dat moment geen redelijke verdenking van enig strafbaar feit of van dreigende wanordelijkheden die de vordering van identiteitsgegevens rechtvaardigden. Ook kan niet worden vastgesteld dat het vragen naar de identiteit in het kader van de hulpverleningstaak van de politie is gedaan.
Dit heeft tot gevolg dat de verbalisanten in dit geval niet de bevoegdheid hadden de inzittenden naar hun identiteitsbewijzen te vragen.
Ten overvloede wordt hiertoe overwogen dat de bedoeling van de wetgever bij de invoering van artikel 8a van de Politiewet 1993 is geweest dat de politie niet in ?het wilde weg? burgers zonder aanleiding of grondslag naar hun identiteit gaat vragen. Dat was hier wel het geval.


Deze schending van artikel 8a Politiewet 1993 raakt niet de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, zoals door de raadsman is gesteld. De politierechter acht niet een zodanige schending van de beginselen van goede procesorde aanwezig dat het verzuim gevolgen dient te hebben voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De politierechter acht op grond van het voorgaande het bewijs van het ten laste gelegde feit (artikel 197 Sr) onrechtmatig verkregen en zal verdachte daarom vrij spreken.

4. Uitspraak
De politierechter spreekt de verdachte vrij van het ten laste gelegde.

(nader uit te werken)

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de politierechter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.

 Pagina 1 van 1  [ 42 berichten ]

Wie zijn er online

Leden op dit forum: Geen geregistreerde gebruikers en 1 gast

     
Je mag geen nieuwe onderwerpen in dit forum plaatsen
Je mag niet antwoorden op een onderwerp in dit forum
Je mag je berichten in dit forum niet wijzigen
Je mag je berichten niet uit dit forum verwijderen
Je mag geen bijlagen toevoegen in dit forum
privacy policy